Mukallah 1960. Op bezoek bij de sultan van Hadhramaut.

De kleine sultan in zijn paleis van vergane glorie

In de verte, aan de wazige horizon verrijst de zuidkust van Hadhramaut. Vaalbruine verweerde rotsen, een kleine baai, rimpelloos onder de roerloze lucht, zwaar van hitte. Hier laten we het anker vallen. We zijn aangekomen in Mukallah, een slapend stadje 300 mijl oostelijk van Aden, een verzameling vuilwitte kubussen en arcaden waartussen spitse minaretten naar de hemel prikken. Het lijken de middeleeuwen, ware het niet dat er recht vooruit drie blinkend nieuwe oliecontainers staan. Hier hebben mijn vriend Cees Lantzendörffer (fotograaf) en ik een afspraak met de Griek, die er namens de oliemaatschappij voor vijf jaar is heengezonden. Hij heeft ons een rondleiding beloofd.

Er verschijnt een wankel vaartuigje waar lang geleden blauwe verf op geschilderd is. Vier grote zwarte mannen nodigen ons uit om achterin op een smal bankje plaats te nemen, waarna zij ons onder begeleiding van eentonig jammerend gezang met luie slagen naar het strandje roeien. De Griek staat te grijnzen en te zweten en drukt ons nogal lusteloos de hand. Hij haast zich mopperend en in zichzelf vloekend richting een paar platte gebouwtjes en wij volgen de doorgezwete rug van zijn witte shirt. Eenmaal binnen begrijpen we zijn gemopper en de haast waarmee hij zich in deze hitte voortspoedde. Binnen heerst de koude van een koelcel en het interieur heeft er ook wel iets van weg. Het is voornamelijk leeg en wit. Er staan drie witte stoelen en een houten tafel waarop de administratie van onze gastheer ligt opgestapeld en in de hoek zoemt een Amerikaanse koelkast. Hij wijst erop met een verontschuldigend schouder ophalen; een koud biertje zit er niet in. Er wordt hier geen alcohol geschonken want daarmee zou hij in deze gemeenschap problemen krijgen. Het wordt dus thee. Zwarte thee met suiker.
Mukallah is een eeuwenoude handelsstad en vestingstad waar meer dan 700 jaar geleden pracht en praal normaal waren. Nu is alle rijkdom verstoft en er zijn geen kapers meer op de kust, want ook de kaapvaart is hier verleden tijd. Ooit kwamen hier de karavanen aan, kamelen in optocht beladen met honing en ambrozijn. De rijke kooplieden gaven klaterende feesten in hun met goud versierde huizen en in het sprookjespaleis resideerde de sultan met zijn haremschonen. Nu is deze kaperhaven niet veel meer dan een zanderige verzameling vervallen gebouwen in verbleekte kleuren. Een slapend stadje, met slapende Arabieren. Nauwelijks een hond op straat, voor zover je van een straat kunt spreken. Maar, schijn bedriegt, legt de Griek ons uit. Er wordt weliswaar nauwelijks gewerkt en veel gerust, maar achter het armoedig decor regeert nog steeds de rijkdom. De – uiteraard slapende – herder met zijn magere geiten, de dadelboer met zijn schamele palmentuintje, de visser in zijn wrakke bootje, allemaal profiteren ze hier nog steeds van vroeger vergaarde rijkdom. Achter die ogenschijnlijk vergane glorie van vervallen brokkelige muren en door de tijd aangevreten gevels wonen families wier rijkdom niet te schatten is. De rijkste inwoner bijvoorbeeld, Baddhariddin Achmed Tair, ontvangt nog elke maand een bedrag van 6000 Engelse ponden op zijn bankrekening, de opbrengst van zijn bezittingen in Singapore, Indonesië, Amerika en Zwitserland… En zo zijn er nog tientallen andere families, terend op de rijkdommen van hun voorouders. ‘Het zijn dikke vette luie moslims’, zegt de Griek. ‘Ze verdoen hun tijd met niks doen. Geen feesten meer, geen oosterse pracht van duizend en een nacht, geen romantiek maar alcohol’.
Alcohol?
‘Ja, zuipen en slempen en hun roes uitslapen, dat doen ze. Er wordt nergens in de wereld meer gezopen dan hier, verdomd als het niet waar is. En ze betalen goed voor hun drank, hun onverzadigbare dorst houdt hier een hoop mensen in leven, want al die drank zorgt voor een intensieve smokkelhandel waar zowat de hele bevolking aan meewerkt. Zie je die vissersbootjes? Die vissen niet, maar brengen de drank vanuit Aden hierheen, vooral ’s nachts, whisky en gin. Ha en dan zegt hun moslimwet dat op alcoholgebruik een jaar gevangenisstraf staat, bij de eerste overtreding. En bij de tweede drie jaar en de derde keer zes jaar en zo verder. Maar die dikke moslims worden natuurlijk nooit betrapt tijdens hun zuippartijen, dat zou teveel moeilijkheden geven.’
Na de thee rijden we met zijn jeep naar de stad. De weg is voornamelijk van zand, met diepe kuilen en vreemde bulten waarover de jeep aardige sprongetjes maakt. Links het diepblauwe water van de baai, rechts verweerde bruine rotsmassieven. Hier en daar in een inham tussen de rotsen staan kleine groepjes hutten van drijfhout, lappen en riet. Het lijkt er op dat in deze dorpen alleen geiten wonen, maar bij nadere beschouwing zien we tussen de geiten ook mensen. Ze liggen te slapen of scharrelen wat rond in het zand, ze zijn even verweerd en bruin als de rotsen, gekleed in verschoten lappen en nog magerder dan hun geiten. Volgens de Griek zijn dit de verstotenen, de armste bevolking die niet wordt toegelaten in Mukallah en hier leeft van een beetje visvangst en de opbrengst van hun geiten.
Tien minuten later rijden we Mukallah binnen over een hobbelig zandweggetje. De Griek vertelt dat aan de andere kant van de stad een zware houten poort is, de eigenlijke toegang tot de stad. Vanuit de woestijn leidt een smalle kloof tussen de bruine rotsen tot aan deze poort, waardoor de stad vroeger makkelijk te verdedigen was. En vanuit zee was de stad eveneens goed verdedigd; op de rotsen aan weerszijden van de baai stond zwaar geschut dat vijandelijke schepen op afstand hield. We rijden verder langs grauwwitte gebouwen, in jaren niet gekalkt, waarin hier en daar een gat als venster, totdat we op het marktplein staan. Geen mens te zien. In deze zware middaghitte heeft iedereen die een woonplek heeft zich teruggetrokken achter de beschuttende dikke muren en alleen een enkele zwerver ligt buiten te slapen, opgerold in z’n burnous, in de schaduw van een huis of tussen de geiten die overal liggen te herkauwen. Voor ons, midden op het plein staat een kleine tempel, kunstig beschilderd en een kleine deur vergunt ons een blik naar binnen. Het is een transformatorhuisje, we zijn dus toch in de 20e eeuw… We rijden verder door een brede zandstraat met aan beide kanten winkeltjes, uitdragerijen waar achter gesloten kralen gordijnen de koopwaar op vaalkleurige kleden ligt opgestapeld. De kooplui liggen ervoor te slapen. De Griek stelt voor om het paleis te bezichtigen. We rijden door een enorme poort waarnaast twee schildwachten zitten te slapen een weidse zandvlakte op, waar middenin een kleine marmeren fontein wat verloren een miezerig straaltje water staat te spuiten. Dit is het voorplein van het paleis, waar twee kleine vrijwel naakte jongetjes schreeuwend en gillend achter een hoepel aanrennen. Hun ijle stemmen kaatsen scherp door de stilte. De architectuur van het paleis is grillig. Het lijkt erop alsof de eerste bewoner begonnen is met een kubus, waarna de nazaten naar eigen creatief inzicht torentjes, koepeltjes, boogjes en kantelen hebben toegevoegd. Het is overduidelijk een paleis, want een dergelijk gebouw verzint een gewoon mens niet, behalve misschien Walt Disney. Voor de hoofdingang, waar een brede uitwaaierende trap naar een bordes leidt, bevinden zich een tiental schildwachten. Negen liggen te slapen en de tiende leunt lusteloos op zijn karabijn, om niet om te vallen. Allemaal dragen ze een reusachtige tulband, een kaki shirt dat niet past en een smerige korte broek. En allemaal hebben ze dunne zwarte beentjes en heel veel prachtig diepzwart haar dat in weelderige golven vanonder hun tulband op hun schouders neervalt. De wakkere wacht veert op als we uit de jeep stappen en hem benaderen. Hij schoudert nog net niet zijn karabijn, maar springt wel in een dreigende houding. De Griek sust een paar geruststellende woorden en na een kort overleg deelt hij ons mee dat we het paleis niet mogen bezichtigen. De sultan slaapt trouwens. Maar geen nood, de Griek weet raad, hij gaat eens even praten met bevriende relaties, met de gouverneur bijvoorbeeld. Als we even willen blijven wachten, dan regelt hij de bezichtiging zowaar hij Griek is. Dus verdwijnt hij in zijn jeep en blijven wij achter bij de schildwachten. Om de tijd te doden slenteren we terug naar de hoofdstraat, waar de winkeltjes ondertussen geopend worden en het ineens een drukte van belang wordt. Overal komen mannen tevoorschijn uit donkere holen en spelonken, uit stegen en sloppen, vanachter muren en muurtjes. Een mierenhoop in een oogwenk. En een hoop lawaai; kooplui prijzen luid hun waren aan en alle mannen schijnen iets te bespreken te hebben waarbij veel stemverheffing nodig is. De kleding van de mannen vertoont weinig eenheid; sommigen dragen allen een lendendoek met vaak een kleurige sjerp ter versiering, anderen hebben zich gehuld in een dikke donkere burnous en dragen vervaarlijk uitziende baarden en weer anderen hebben gekozen voor de witte burnous met daarbij om hun middel een rode sjerp geknoopt, waarin kunstig versierde messen steken. Veel grote tulbanden overal. Prachtig ook zijn de hoog verheven bedoeïenen op hun kamelen, neerkijkend op het voetvolk en nauwelijks uitwijkend voor de schreeuwende handelaars die met stokslagen hun afgeladen ezeltjes voortdrijven. Vrouwen zien we weinig. Hier en daar haast een zwarte volledig gesluierde gestalte zich schuw voort langs de huizen en bij de marktkramen vertonen zich enkele, kennelijk beter gesitueerde dames, in kostbaar uitziende zwart fluwelen capes waaronder we de kleuren zien opvlammen van zijden gewaden. Hun gezicht is bedekt met een zwarte sluier, geborduurd met rode bloemmotieven en onder de capes zien we met goud bestikte sandaaltjes aan fraai gevormde voeten. Dit zijn de vrouwen uit duizend en een nacht, geheimzinnig en ongetwijfeld prachtig onder hun gewaden.
Om half zeven zijn we terug bij het paleis. De Griek heeft het geregeld. Alle schildwachten staan nu aangetreden, hun blote voeten in het zand. Een patriarch van onwaarschijnlijk hoge leeftijd ontvangt ons – met enige tegenzin – op het bordes. Hij heeft een opdracht waarmee hij niet blij is en laat dat blijken. Vreemdelingen zijn niet zijn liefhebberij. We volgen hem een smalle verveloze wenteltrap op en komen via nauwe gangetjes met ruwe muren en planken vloeren in een ruimte, een ontvangsthal zou je kunnen zeggen. De bunkerachtige onvriendelijkheid van de toegangsweg maakt plaats voor statige ongezelligheid. We zijn in een verlopen museum van antiquiteiten beland, onder onze voeten liggen dikke Perzische tapijten die bij elke voetstap een stofwolkje produceren en aan de wanden hangen rococo spiegels met zwart geschilferd glas en groen uitgeslagen verguldsel. Vanaf het rood en blauw geschilderde plafond hangt een kanjer van een kroonluchter, maar het schaarse licht komt van een enkel peertje dat aan een draad ernaast hangt. De patriarch gebiedt ons stil te zijn en te wachten. N een paar minuten zwaaien de grote donkerbruin geschilderde deuren tegenover ons open en een tenger jongetje verschijnt. Hij is gekleed in een lange jas van goudbrokaat en een wijde pofbroek en op zijn hoofd balanceert een veel te grote tulband, versierd met zilveren gespen. Achter hem verschijnt een tweede ventje, iets groter en aanzienlijk minder rijk gekleed. Hij draagt een rood petje. De oude man begint diep te buigen en wij staan er een beetje onthand bij. Maar het jongetje met de tulband neemt het initiatief; met uitgestoken handje komt hij op ons af: “How do you do?” We schudden het handje en mompelen iets van how are you, thank you nice to meet you… De oude man sluipt geruisloos terzijde en tracht met zijn vingertoppen het tapijt te raken.
“You want to see my palace?” herneemt het jongetje, met een wijds armgebaar. We knikken beleefd. “Neemt u ook foto’s?” wil hij weten. Weer knikken we. Dit schijnt hem voldoening te geven, want opgewekt draait hij zich om en wijst met een gebiedend vingertje naar een van de grote deuren in de hal. Zijn jeugdige metgezel, die een enorme bos sleutels torst, haast zich naar de aangewezen deuren en begint ijverig het slot te bewerken. Het duurt enige tijd en net als we het vruchteloze gezoek naar de juiste sleutel als hopeloos beschouwen, zwaaien de deuren krakend open. Het jochie met de tulband gaat ons voor in een zaal waar meubels opeengehoopt staan als in een veiling gebouw. Aan de wanden hangen levensgrote portretten van stoere kerels met royale baarden en mooie tulbanden, ongetwijfeld de sultans uit een glorieus verleden. Het jongetje vlijt zich neer op een pluche sofa en neemt een bevallige houding aan, gesteund door grote kussens waaruit enorme stofwolken opstuiven. Nu is het tijd voor de foto vindt hij. Helaas werkt de elektronenflits niet, zodat we moeten werken met het beschikbare licht van twee peertjes die tussen de vier gigantische kroonluchters hangen, kroonluchters van sultanesk formaat die – gezien de staat waarin alles hier verkeert – als zwaarden van Damocles boven onze hoofden hangen. We moeten ook het glaswerk met de beschilderde wapens bewonderen, dat opeengepakt in kasten langs de wanden is opgeborgen, in geen honderd jaar gebruikt lijkt wel. Dan gaan we naar de volgende zaal. Zelfde schouwspel, een wanordelijke verzameling meubelen, stoelen, sofa’s, tafels, met daarop allerlei opgezette vogels, marmeren beeldjes en stof, veel stof tot nadenken over het leven dat zich eens hier heeft afgespeeld. Deze zaal wordt eveneens verlicht door een kaal peertje, ondanks de aanwezigheid van drie kristallen luchters. Het ruikt muf en stof kriebelt in onze neuzen, zodat we snuivend en snuitend op weg gaan naar de volgende zaal. Het is tijd om de eetzaal te bedwonderen, vindt het jongetje en zijn vriendje met de sleutels snelt al vooruit. We volgen hem via nauwe donkere gangetjes en beklimmen een uitgesleten houten trap naar de volgende etage. Vaag vangen we nu geluid van vrouwenstemmen op. De harem? Volgens de Griek moeten er wel vijftig vrouwen in dit paleis wonen. We wuiven manmoedig het stof opzij en betreden de eetzaal, een zaal in de ware betekenis van zalig. Helemaal leeg, op een oude stoel na die naast de deur staat alsof hier een suppoost behoort te zitten. Op de vloer ligt zeil in lelijk blauw en rood – de huiskleuren – met een tegeltjes motief dat de werkelijkheid niet benadert. Ook plafond en wanden zijn in diverse tinten rood en blauw geschilderd en aan de wanden hangen portretten, een stuk of vijftig hooghartig kijkende mannen, meest met baarden en nogal dikke gezichten onder hoogopgebouwde tulbanden. Hier slechts één kroonluchter met ernaast het bekende peertje. De eetzaal hebben we snel gezien en nu we weer vrouwenstemmen opvangen kijken we verwachtingsvol naar de kleine met de grote tulband. Het jongetje schijnt te aarzelen. Maar ineens klaart zijn gezicht op; we willen natuurlijk ook zijn studeerkamer en slaapkamer zien? Natuurlijk, bevestigen we – en daarna de mooie vrouwen, denken we. Weer sluipen we door een doolhof van nauwe gangetjes met vochtig uitgeslagen muren en kale afgesleten houten vloeren. Eindelijk komen we bij een verveloze deur die door de sleuteldrager eerbiedig wordt geopend. Voila! Triomfantelijk toont de kleine sultan ons met een weids armgebaar zijn studeervertrek. Weer staan we sprakeloos, maar niet door het formaat van de zaal. Integendeel. We betreden een somber alkoofachtig vertrekje waarin chaos heerst. Er staat een ouderwetse schrijftafel met erachter een gammele stoel en dit meubilair is overwoekerd door papieren, schriften en boeken. Ook de vloer is bezaaid met papier. Het doet denken aan een kantoortje van een handelaar in oud papier. We herstellen snel van de schrik en plaatsen enkele loftuitingen over deze professorale rotzooi, hier wordt tenminste gestudeerd, dat zie je duidelijk, verklaren wij tot plezier van onze gastheer. Hij wil graag een foto van hemzelf in zijn studeervertrek. Hij duikt achter zijn werktafel en begint driftig in de papieren te wroeten. Waarschijnlijk kunnen wij verbazing op onze gezichten niet onderdrukken, want de oude patriarch die ons steeds als een schaduw is gevolgd, glimlacht geruststellend en recht zijn gebogen rug voor het eerst. Het is alsof hij in dit vertrekje de nederigheid van zich afschudt. Vermoedelijk is hij de leraar van het ventje en we zien hem opfleuren als hij de sultan in de papieren ziet wroeten. Ja ja laat die maar wroeten, zegt zijn wijs knikkende hoofd, de wereld zal er nog van opkijken wat mijn pupil tevoorschijn kan wroeten! Inderdaad komt er na enige tijd iets te voorschijn; twee akelig dunne boekjes. Engelse les voor (Arabische) beginners, deel één en deel twee. We krijgen beiden een boekje in de hand gedrukt en moeten er in bladeren en vol ontzag het hoofd schudden. Dit is zware kost. Maar dan gaan we eindelijk naar de slaapkamer. Weer schuifelen we door gangetjes waar de vochtig muffe lucht nu een verademing is na de bedompte geur van oud papier in het stoffige kamertje. De slaapkamer is eigenlijk ook een verademing, eindelijk een vertrek dat redelijk normaal ruikt. Het is een typische jongenskamer als je het heftig gebloemde tapijt en de drie indrukwekkende portretten van zijn machtige voorouders niet meerekent. Er staat een moderne radiogrammofooncombinatie, geflankeerd door tennisrackets en hockeysticks en op zijn ijzeren ledikant ligt een tijgerhuid. De sleutelbewaarder met het rode petje voelt zich hier kennelijk thuis; gejaagd loopt hij heen en weer en stoot zijn ‘meester’ aan om te wijzen op voorwerpen die ons beslist getoond moeten worden, zoals een kromzwaard en een leren kuras. We knippen royaal met het fototoestel tot genoegen van het rode petje en de kleine sultan neemt de houding aan van trotse bezitter en heerser in dit domein waar hij thuis is. Maar, waar zijn de haremdames? Die willen we nu dus wel eens zien en dus informeren we voorzichtig bij onze gastheer of er ook vrouwen in zijn paleis wonen. Om de vraag nog te verduidelijken wijzen we op de uit tijdschriften geknipte foto’s van schaars geklede mooie vrouwen, die het jochie boven zijn ledikant op de muur heeft geprikt. Pin-ups dus. Hij snapt het, begint te glunderen en knikt wijs en begrijpend, terwijl hij een verstolen blik werpt op de grijsaard bij de deur. Die staart strak voor zich uit, alsof hij niets heeft gehoord. Het strakke gezicht zegt de jongen kennelijk genoeg, want zijn opgewonden gezicht betrekt nogal plotseling en ontmoedigd en een beetje verlegen kijkt hij naar ons en schudt nauwelijks merkbaar zijn hoofd. Dat wordt geen harembezoek, begrijpen we. Dus zijn we klaar met de bezichtiging. De sultan schudt ons ferm de hand en blijft achter in zijn eigen kamer, met de sleuteldrager. Misschien gaan ze samen nog even de pin ups bespreken. Of ze gaan verstoppertje spelen tussen de meubelopslag in het paleis.
De oude patriarch begeleidt ons tot op het bordes en toont duidelijk opluchting dat we vertrekken. De schildwachten die op een kleedje in het zand liggen, springen overeind – tenminste degenen die niet slapen – en willen ons graag een hand geven. Enigszins gedesillusioneerd, vooral omdat we geen harem hebben gezien, verlaten we het voorplein door de hoofdpoort waarnaast de twee schildwachten zitten te pitten. In het stadje is iedereen echter inmiddels ontzettend wakker, op het marktplein heerst een kleine volksoploop. Om deze tijd – rond acht uur – komt iedereen kennelijk te voorschijn om onder het genot van een waterpijp en een kop sterke kruidenthee aan een gezellige conversatie te bouwen. De kleine stalletjes met de houtskoolvuurtjes waarop allerlei geheimzinnige gerechten worden bereid doen goede zaken, evenals de terrasjes waar heel veel kleine kopjes thee worden geschonken. Petroleumlampen schijnen hun warme licht over het tafereel en in de schemering is het een romantisch plaatje. Wij vinden het plaatje ook een beetje onhygiënisch… Het stinkt een beetje.
Als we in het halfdonker zijn terug gewandeld naar de installatie – geen avondwandeling die om herhaling vraagt – worden we opgewacht door de Griek. Triomfantelijk kijkt hij ons aan met een blik van “nou, wat had ik gezegd? Het is een rotzooi!” Voor iemand die hier vijf jaar naar toe verbannen is, heeft hij groot gelijk. We drinken nog een kop thee en bedanken hem uitvoerig – thanks for nothing volgens hem – en verzekeren dat we dit bezoek boeiend en bijzonder hebben gevonden, wat hij niet kan begrijpen. Als we eraan toevoegen dat we zo’n Arabische gemeenschap interessant vinden, is hij met stomheid geslagen. De roeiers, die achter een schuurtje zitten te dobbelen, komen op zijn gebiedende roep onmiddellijk in actie en klauteren langs de rotsen naar hun wankele bootje. Wij volgen, niet zonder levensgevaar en weten het achterbankje weer te bereiken voor de terugvaart. De grote gespierde voorroeier grijnst breed als we het stille water van de baai doorklieven, maar hij biedt ons niet – zoals op de heenvaart – de lendendoeken van zijn mederoeiers aan.
Christian Oerlemans – 1960.