Moeder.

Zoals iedereen had ook hij een moeder gekregen.
Dit realiseerde hij zich pas vijftig jaar later, dat je een moeder krijgt en haar niet voor het uitkiezen hebt. Je moeder is een gegeven, daar is niets aan te veranderen, al zou je dit willen. Zo had hij – laten we hem voor het gemak Oedi noemen – zo had Oedi in zijn kleuterjaren liever een anders geklede moeder gehad. Alle kinderen op school hadden gewone moeders in gewone regenjassen en gewone jurken. Maar Oedi had een moeder die zelf mode maakte en daar in gekleed ging, tot zijn ergernis en schaamte. Zij droeg zelfs nu en dan een hoed of baret. Hij merkte wel dat de kinderen achter zijn rug fluisterden: “kijk daar heb je de moeder van Oedi!”. Maar wat kun je er aan doen, als kind. De school was te ver om er alleen naar toe te mogen.
Na school ging Oedi graag met een vriendje mee, naar een gewone moeder die thee had gezet en die het niet erg vond als ze lawaai maakten. Zijn moeder had geen tijd voor zulke dingen, de naaimachine was belangrijker, zeker toen het oorlog werd.
Oedi sliep samen met zijn twee jaar jongere broertje op een kamertje waarin precies twee opklapbedden konden worden uitgeklapt. Ze hadden samen dezelfde moeder, maar daar spraken ze nooit over, ze hadden het als kinderen eigenlijk nooit over hun ouders, hoewel daar alle aanleiding toe was omdat er sprake was van een ongelijke behandeling.
Ook dit realiseerde hij zich pas vijftig jaar later, oorzaak van boosheid en inmiddels begrepen jaloezie. Moeders zijn mensen en hebben hun voorkeuren, ook al ontkennen ze dit. Zijn broertje – laten we hem Adon noemen – , geboren in zwarte tijden van oorlog, werd het lichtpuntje in een uitzichtloos leven, waarin zijn vader onderweg was om eten te halen.
‘Waar is pappa? Pappa is onderweg om eten te halen, voor jou.’ Het laatste altijd beklemtoond. Voor jou. Omdat hij altijd honger had. Zijn moeder kon hem dan aankijken met een vreemde blik, alsof hij in de weg stond, alsof zij naar iets wilde kijken dat in de verte achter zijn rug verborgen lag. Het was dezelfde blik waarmee zij hem in latere jaren vaak aankeek op de begraafplaats, als zij op haar knieën had liggen bidden en Adon op zijn bekende manier begon te jammeren. Adon, met zijn blonde krullen en onbevangen gezeur was zonder twijfel de geliefde van de moedergodin. Hij hoefde maar te piepen: ‘drinkie, drinkie’ en daar flopte de moederborst al naar buiten. Kom maar jongetje. Adon dronk smakkend en gluurde ondertussen om zich heen, of Oedi het wel zag. Ja, hij zag het, hij stond er naast en keek er naar terwijl een weeë pijn door zijn slokdarm omlaag kroop. Dit zijn herinneringen van de maag, die vergeet je niet gauw. Natuurlijk was Oedi jaloers. Hij was verliefd op zijn moeder zoals het hoort voor een jongetje in de fallusperiode van zijn prille leven. De openlijk uitgekraaide liefdeskreetjes van Adon, deden zoveel pijn dat tranen in zijn ogen sprongen en hij haar had willen slaan. Ja, Adon was aanbiddelijk, aandoenlijk, aanminnig. Adon was de knuffel. En Oedi was lastig hoewel hij dit niet expres bedoelde. Hoewel hij maar twee jaar ouder was, moest hij altijd de verstandigste zijn.
Nu, vijftig jaar later, vraagt Oedi zich af of de moedergodin ook van verdriet zou zijn gestorven, als hèm een ongeluk was overkomen.

Terugkijkend weet Oedi dat Adon altijd het moederskind was gebleven, totdat hij stierf, veel te jong. Het verlies van een kind maakt de moeder wanhopig, omdat zij zich altijd schuldig zal blijven voelen, zelfs al was het kind al bijna dertig. Kinderen mogen niet eerder dood gaan dan de moeder, want dan is in feite alles voor niets geweest, de lange reis naar volwassenheid, de keuze van de vader, de ontvangenis, de negen maanden, de barensweeën, de pijn en de vreugde en daarna de voortdurende zorg over het geluk van je kind. Zijn moeder – voor het gemak noemen we haar Maria – huilde zeven dagen en nachten en hij, Oedi, kon haar niet troosten, want hij kon haar niet bereiken. Ook hij was nog een kind van zijn moeder, maar zijn liefde lag pijnlijk dicht bij haat, zoals dit vaak met liefde het geval is. Hij zag haar huilend zitten naast de donkerhouten kist waarin Adon lag, naast haar bed, in de ijskoude slaapkamer. Hij keek op haar neer en voelde machteloosheid en een wrange greep rond zijn maag, zijn hart, zijn ziel. Een meter scheidde hem van Haar die ooit zo groot was en nu wegsmolt in haar tranen. Een onoverbrugbare afstand.

Vijftig jaar later realiseert hij zich dat op het moment dat hij neerkeek op zijn moeder, begrip wortel schoot in zijn gepijnigde ziel. De moedergodin is geen gegeven, geen onomstotelijk icoon, geen fait accompli. Verre van dit zelfs. Het is een hoopje mens, een handje vrouw, een oudgeworden meisje dat moedertje speelt in een poppenwereld. Jongens willen man worden, meisjes willen moeder worden. En daarmee gaan zij het risico aan, dat hun verworven compleetheid voortdurend in gevaar is, dat de virtuele navelstreng die zo rekbaar lijkt, zo onbreekbaar en reëel als de familienaam in het register, dat deze band kan breken. Waarmee tegelijk het moederhart breekt. Onherstelbaar.
Oedi keek neer op zijn huilende moeder en wist, als werd hij getroffen door de waarheid, dat zij de moeder was van haar enige zoon. Omdat er slechts één moeder-zoon liefde kan bestaan, zoals in alle mythologieën sinds mensenheugenis geschreven staat. Een paar jaar later kreeg zij een hersentumor en stierf. Zij had zichzelf dood gedacht.

Oedi was inmiddels oud genoeg geworden om te weten dat liefde een toevalligheid is en geen onwrikbare zekerheid zoals ons wordt geleerd. Liefde voor een mens is moeilijk omdat het een vergroting is van begrip, heel veel begrip. Haat ligt makkelijker wat dit betreft. Daarom wordt liefde voor mensen (meervoud) tot een goddelijke eigenschap verheven en kiezen vele mensen voor een lief dier, of zelfs voor dieren (meervoud) en verwarren aanhankelijkheid en afhankelijkheid met liefhebben. Oedi voelde zich schuldig omdat hij geen liefde had kunnen voelen voor Maria, die toch ook zíjn moeder was. Hij had nooit het gevoel gehad dat hij zich voor haar wilde opofferen, dat hij tot in zijn diepste kunnen alles had willen geven ter wille van haar geluk, zoals door het Christendom wordt voorgeschreven. Had zij dan wel op deze wijze liefde voor hem gevoeld? Of kon zij geen liefde voelen, omdat zij geen liefde kende voor zichzelf. Dat was de vraag. Wie zichzelf niet kan liefhebben, kan ook een ander niet liefhebben, zo staat het geschreven: gij zult uw naaste liefhebben als u zelf. Liefde begint dus bij jezelf en juist die liefde wordt er vaak uitgeslagen als je nog klein en weerloos bent. Want dan wordt het verward met zelfzuchtigheid en ijdelheid.

Oedi zag een filmbeeld uit het leven van zijn moeder. Hij zag het kleine meisje met de grote ogen die wel keken, maar niet zagen dat haar moeder voorgoed uit haar leven werd weggesleurd door mannen in witte jassen. Het was een straatje in een nieuwe nette wijk, begin twintigste eeuw. Het meisje had krullen en een strik in het haar en zij droeg een wit jurkje met kanten kraagje, in haar armen knelde zij een versleten lapjespop. Haar gezichtje stond ernstig, alsof zij diep nadacht over de bestemming van het koetsje. Naast haar stond het oudere broertje, in een donker kniebroekje met bretellen over zijn buisje van gestreepte stof. Hij had rossig haar en sproeten en zijn mondje stond half open alsof hij nog iets wilde zeggen. Misschien zei hij gedag, of tot ziens? Het koetsje rammelde langzaam de straat uit, maar boven het geluid van de met ijzer beslagen wielen op de klinkers, klonk de hoge stem van de moeder die werd meegevoerd, een stem zoals geen van beide kinderen ooit gehoord had. Het geluid kaatste tegen de arbeiderswoningen in het straatje, waar de buren zich verscholen achter de gordijnen. Zij wisten waar het koetsje heen reed, maar in hun gesloten huizen hoorden zij de hoge angst niet die door de straat klonk, steeds ijler totdat het verstierf in de verte. Oedi wist dat zijn moeder deze angst gehoord moest hebben, voordat hij in het filmbeeld zag hoe de man met het rode hoofd beide kinderen hardhandig naar binnen duwde, waar de vrouw met de stok hen wachtte.

Oedi kende het verhaal als een anekdote uit een andere tijd.
De mensen geloofden nog in kerk en autoriteit en de jonge vrouw, die zijn krankzinnige oma zou worden, geloofde waarschijnlijk tevens in God’s liefde toen zij met die grote rosse man trouwde. Een tenger vrouwtje, elegant, met een smalle taille in een lange zwarte rok onder een hooggesloten kanten bloes met glinsterende knoopjes. Zij glimlacht gespannen tegen de camera, de zwarte doek op pootjes waaronder de fotograaf schuil gaat. Een piëdestal staat naast haar, met een hoge vaas waarin pauwenveren. Zij is de prinses, zij is de vrouw, zij zal de moeder worden.
Er was geloof in het huisje met de kleine kamers en suite en het eigen tuintje achter. De man had goed werk, bij het nabijgelegen spoor en het station van de toekomst. Elke avond las de man – laten we hem Paulus noemen – uit de bijbel en benadrukte hierin graag de onderdanigheid van de vrouw, die in het openbaar haar mond moet houden en eigenlijk geen mening mag hebben. De vrouw is onderworpen aan de man. ‘Je zult je man begeren, en hij zal over je heersen.’ Zo staat het geschreven in Genesis. De vrouw dient zich ingetogen te kleden, waarmee zij haar onderdanigheid toont aan de man.
Oedi dacht aan de kleding van zijn moeder. Wellicht dat hier de oorzaak lag van alle ellende die zijn oma – en dus ook zijn moeder – was overkomen. De glinsterende knoopjes, die op het moment van de foto uitdrukking gaven aan hoop en verlangen, waren haar ondergang geworden. Er mocht niet worden geglinsterd in het huis van Paulus. Het is niet moeilijk om een vrouw die zich wil opofferen in de liefde voor haar man langzaam gek te maken. De grote rosse heerser had er slechts zeven jaren voor nodig, een bijbels getal. Met goedkeuring van de kerk werd zij, die zo wilde zorgen, die zoveel liefde wilde geven, die haar kinderen onzelfzuchtig beschermde tegen de harde hand van hun vader, vooral op zaterdagavonden, met God’s goedkeuring en behulp van de dokter werd zij zwakzinnig verklaard. Opgesloten in een gecapitonneerde cel, vastgebonden in een dwangbuis, moest zij genezen van haar nerveuze aandoeningen. Santpoort anno 1920. Haar laatste eigen wil werd hier gebroken en zij veranderde in het allerliefste onderdanige vrouwtje dat Paulus zich kon wensen. Zij zegde op alles ja en amen, maar vergat te leven, vergat te zorgen, vergat het eten in te kopen en de maaltijden te verzorgen. Dat ging dus niet goed. Zelfs haar kinderen verslonsden omdat zij vergat hun kleren te wassen en te verstellen. In overleg met de kerk werd besloten dat Paulus zijn ongetrouwde zuster, die vanwege haar uiterlijk en een mank been nimmer de liefde van een man had genoten, om hulp zou vragen. Haar naam was Griet. Deze Griet met haar onbarmhartige wandelstok en hekel aan kinderen, trok in bij haar broer en volgens het verhaal dat Oedi zo vaak gehoord had, zo vaak dat de onwaarschijnlijke diepgang uiteindelijk vervlakte tot het niveau van een kindersprookje, verstootte zij de wettige echtgenote zelfs uit het echtelijk bed. Paulus zocht zijn gelijk in de bijbel en las uit Mattheus: en de farizeeën kwamen bij Hem en vroegen, is het een man geoorloofd zijn vrouw te verstoten om iedere reden?
Ja zei Paulus, mijn vrouw is gek, als dat geen goede reden is…
Na een half jaar eenzame opsluiting in een kale zolderkamer, weliswaar dicht bij haar kinderen, die zij vaak kon horen maar niet mocht zien, knakte de geest van deze moeder volledig en bleef stilstaan als een klok, op de laatste dag van haar leven die zij nog min of meer bewust had meegemaakt.

Oedi herinnert zich het bezoek aan zijn oma, ergens in een tehuis in Groningen. Het is voor het eerst dat hij haar gaat zien, deze mythische vrouw met de glinsterende knoopjes. Hij is veertien. Zijn broertje Adon met de wilde blonde lokken is nog een kind van twaalf en geniet van de reis en het prachtige gebouw met de tuinen vol bloemen. Voorjaar, zonneschijn, hemelsblauwe zorgeloosheid en limonade van een aardige mevrouw in een wit gesteven schort. Zij zitten te wachten in een mooie stille kamer waar het een beetje stoffig ruikt, als de hoge gebeeldhouwde deur krakend open gaat en er een klein mager vrouwtje verschijnt, in een iets te wijde grijze japon die vormeloos rond haar gebogen gestalte gedrapeerd hangt. Achter het vrouwtje torent de mevrouw in het witte mouwschort, die haar met zachte dwang voor zich uit duwt. Het kleine vrouwtje glimlacht vaag en blijft afwachtend midden in de kamer staan, totdat zij door haar begeleidster in een stoel wordt gezet. Zij blijft glimlachen en kijkt ondertussen zoekend rond met verbaasde grote ogen achter een bril met sterke glazen.
‘Uw moeder ziet niet meer zo goed’, licht de verpleegmevrouw toe. En tot het vrouwtje: ‘nou, wat zeg je dan?’
Oedi ziet met afschuw de filmbeelden in zijn hoofd.
Dit was dus zijn oma, dit mensje dat nauwelijks groter was dan zijn broertje Adon.
Hij hoort de zachte verlegen stem: ‘dag mevrouw, dag meneer….dag jongeheer…’ en dan de brede opbloeiende grijns op het gerimpelde gezicht als zij naar Adon kijkt. Adon, die altijd van alle vrouwen de aandacht vangt, zelfs van een zwakzinnige oma.
‘Ik heb ook kinderen mevrouw…’ aarzelt het mensje.
‘Dit is je dochter’ zegt de verpleegmevrouw, bijna bestraffend.
‘Mijn kinderen zijn thuis…’ mompelt ze, meer tot zichzelf dan tot haar bezoek. En dan, opverend en met duidelijke articulatie: ‘mijn kinderen zijn goed verzorgd, zij zijn goed verzorgd.’
De mevrouw in het mouwschort schudt een beetje haar hoofd en lacht verontschuldigend. ‘Sja’ zegt ze, ‘het is een schat, maar ze is stil blijven staan in haar herinneringen. Ze heeft het vaak over haar kinderen, u hebt ook nog een broer is het niet? Die hebben we hier nog nooit gezien.’

De broer van Maria woonde later in het zelfde nette straatje bij het spoor, schuin tegenover het woninkje waaruit hun moeder ooit verbannen was. Hij was een grote rosse man geworden met het fysiek van zijn vader, maar met de goedwillende geest van zijn moeder, alhoewel hij zich dit niet bewust was. Hannes, laten we hem zo noemen, bezat een meegaand karakter en de intuïtieve vaardigheid om conflicten uit de weg te gaan. Hij had er net zo goed niet kunnen zijn. De vrouw die hem huwde, Mina geheten, was groot om niet te zeggen voluptueus en presenteerde zich dusdanig dominant dat Hannes, ofschoon toch niet klein van formaat, geheel in haar schuil leek te gaan. Kinderen kregen zij niet en dat was misschien maar goed ook, want Hannes was al kind genoeg.
Oedi, die oom Hannes en tante Mina natuurlijk had gekend en hen een enkele keer had ontmoet als hij op verplichte visite was bij zijn opa Paulus en zijn tante Griet met de stok, kon niet begrijpen dat zijn moeder, de elegante Maria, uit dit nest van afgunst, haat en onvermogen was voortgekomen. In het arbeiderswoninkje werd zelden een aardig woord gehoord en het stonk er naar verschaalde urine, hoewel dit ook kan worden toegeschreven aan de verbeelding van een kind met onlustgevoelens. Oedi haatte het straatje, het woninkje, de rode opa, de stampende stok van tante Griet, de onmacht van oom Hannes en de knellende omarming van tante Mina. Als kind gruwde hij van deze visites, als volwassene terugkijkend vroeg hij zich af wat zijn moeder er in zocht, hoewel hij wel wist dat Maria haar moeder zocht achter de harde stem van die luidruchtige man die haar vader was, de stem die ooit haar moeder als muziek in de oren moest hebben geklonken.
Moederliefde is een gegeven van de natuur. Hoewel je het ook moederzorg kunt noemen. Moeders zorgen voor kinderen met de vanzelfsprekendheid van hun hormonen. Tantes, hoewel ook vrouw, hebben dit natuurlijk niet en daardoor kreeg Maria een liefdeloze maar buitengewoon goede opvoeding. Er was geen sprake van toegevendheid, van pretjes en pleziertjes, Maria werd met harde hand en wandelstok naar een hoger plan gedirigeerd. Zij kreeg een duidelijke opleiding via de huishoudschool en voortgezette naai- en knipcursussen en leerde en passant prachtig viool spelen, want in de kamers en suite van tante Griet werd op gezette tijden een roddelsalon georganiseerd waarbij Maria het culturele gedeelte verzorgde met haar vioolsonates van Mozart. Als vaste uitsmijter speelde zij altijd het Requiem in d mol, even onvoltooid als het leven van haar moeder, die zij hiermee eerde zonder dat iemand dit besefte, zomin men besefte dat er op deze schrijnende tonen een vergevingsgezinde katholieke wind waaide door de zo streng hervormde salon.
De minnaar van Maria was katholiek en daarom niet welkom. Niet op visites en zeker niet in de salon. Hij was de enigszins makkelijk levende zoon van een aannemer, die de nette nieuwe volkswijken bouwde waarin Maria opgegroeid was. Laten we hem Josef noemen, hoewel hij meer kon dan timmeren. Josef was een blijmoedige jongen op wie zelfs de paters van de scholen waarvan hij verwijderd was, niet kwaad konden blijven. Hij reed al op zijn zestiende fluitend met grote volbeladen vrachtwagens door het stadje en verbaasde de commissaris van politie toen hij zich op zijn achttiende meldde voor de aanvraag van een rijbewijs. Maar, zo ging dat in een kleine stad in die jaren voor de tweede wereldoorlog. Alles ging goed. Totdat het fout ging en de wereldeconomie inéén stortte, voorafgegaan door de eerste wereldoorlog, de figuurlijke onthoofding van Keizerlijke en Koninklijke machthebbers, de revoluties en opstanden van het gewone volk. Uiteindelijk ging de aannemerij failliet en was er zelfs voor een goede timmerman geen werk meer. Maar zover zijn we nog niet als Josef fluitend met zijn truck zonder oplegger het smalle klinkerstraatje in rijdt

en voor de deur stopt van het arbeiderswoninkje waarin zijn geliefde zo’n goede opvoeding heeft genoten. Hij is verloofd met Maria, hoewel dit enige voeten in aarde heeft gehad, want hij beantwoordt in het geheel niet aan het beeld dat de tante met de stok zich had geschetst, toen zij dat eigenwijze kind van die gekke vrouw duchtig richting gaf, in de richting van de betere kringen zullen we maar zeggen. Een truck zonder oplegger paste hier niet in. Een personenautomobiel met buddyseat lag meer in de lijn der verwachting en hoewel de pa van Josef in die dagen nog over zo’n vervoermiddel beschikte, mocht de jongen daar niet mee op stap. Buitendien was de aannemer, die zelf niet te beroerd was om stenen te sjouwen, niet wat tante Griet voor ogen had als zij aan een salon in betere kringen dacht. Maar dit terzijde.

Liefde is een toevalligheid en tevens vaak een ontsnapping. Maria had haar Jozef omarmd na het moment dat hij haar bijna met zijn volbeladen truck van haar fiets had gereden, toen zij op weg was naar de modezaak waar zij werkte. Hij hielp haar overeind, gooide haar verbogen rijwiel bovenop de lading heipalen en nodigde haar met een armzwaai uit plaats te nemen in zijn cabine. Tot haar eigen verbazing accepteerde zij dit aanbod en liet zich omhoog helpen, waarbij de aanraking van zijn handen rond haar middel en een kort moment tegen haar linker dijbeen, verrassend prettige en ongekende prikkels veroorzaakte. Zo zaten zij samen hoog in de cabine, op de rijweg midden in de winkelstraat, drie meter verwijderd van de modezaak en hij vroeg waarheen hij haar mocht brengen. ‘Ach, rij maar even wat…’ had zij gezegd. En ze hadden bijna een uur in een zinderende stilte rond gereden – afgezien van het mannelijke motorlawaai- genietend van de enorme energie die ze naar elkander uitstraalden, overdonderd door hun verlangen dat hen het spreken belette. Zo reden zij in de truck zonder oplegger richtingloos naar hun gezamenlijke toekomst.
Oedi kende ook dit verhaal als een anekdote en wist dat hiermee door de zoon van een aannemer de eerste steen gelegd was voor de bouw van zijn verschijning op deze wereld.

Ouders zijn meestal niet meer dan een anekdote. Wat er zich heeft afgespeeld voordat het kind oud genoeg is om terug te kijken, is veelal verpakt in een fotoalbum, of staat ingelijst op de schoorsteenmantel. Zonnige kiekjes. Gelukkige momenten.
Oedi kende zijn vader als een man die lachend een sigaret rookt, een man in een zwempak op een boot, een man in een feestelijk kostuum met een bloem in zijn knoopsgat. De man die in de hongerwinter op een fiets zonder banden heen en weer naar Friesland was geweest, die zich op de terugweg tot bloedens toe had moeten verdedigen tegen hongerlijders om zijn moeizaam verworven tarwe en boter te verdedigen, die dappere man had hij niet gekend, die lag begraven op een koude begraafplaats waar in zijn herinnering altijd sneeuw en ijs lag en waarheen zijn moeder elke zaterdagochtend fietste met Anon voorop in een stoeltje en hijzelf achterop de bagagedrager. Deze bittere fietstochten hadden hem geen liefde voor zijn vader bijgebracht. En hem bovendien vervreemd van de vrouw,

die daar zo krachtig voor hem in het zadel zat en die op het kerkhof minutenlang – het leken wel uren – op haar knieën lag nadat zij de verse bloemen in een glazen vaas had geschikt. Zij kwam pas overeind als Adon begon te dreinen, de jammeren, te huilen. Altijd hetzelfde. En dan die verwijtende blik alsof hij er iets aan kon doen dat hij in de oorlog honger had.

Vijftig jaar later staat Oedi voor het eerst weer op de begraafplaats. Het is niet koud, er ligt geen sneeuw en ijs, er waait een zachte wind die verre stadsgeluiden aanvoert. Daar in de verte is het leven, hier ligt de dood onder zijn voeten. Veel doden in je familie, had iemand eens tegen hem gezegd. Het graf van zijn vader ligt er hopeloos onverzorgd bij, vervuild, verwaarloosd, vergeten. Maria had haar hele leven de bloemen ververst, totdat zij van haar fiets viel, ongelukken maakte, de weg kwijt raakte. Alles zo lang geleden. De graven zullen geruimd worden, had men hem verteld. Opgeruimd. Hij pakt het elegante glazen vaasje, groen aangeslagen van algen en mos, gevuld met drabbig water, zonder bloemen. Als hij het stuk gooit op de grafsteen, glinsteren de scherfjes in de zon, als kleine glazen knoopjes.

Christian
Oktober 2011