Mijn grote liefde in oorlogstijd.

Het is juni 1944. Een mooi voorjaar, de weiden kleuren groen en de leeuwerik zingt hoog tegen de eindeloze lucht. Ik ben verliefd op Mettie van der Zee, een blond boerenmeisje met ogen blauwer dan de hemel op zondag. Ik ben net zeven jaar geworden, maar van een feest kan ik me niets herinneren. Misschien was er taart, op zondag, nadat oom Eele op het orgel had gespeeld in de donkere achterkamer.

Het was gebeurd op een duistere winteravond. Er kwam een grote zwarte auto en ik moest mee. Ik ging naar Friesland. Het was nog niet helemaal donker in de Vechtstraat en ik herinner me dat de auto een dikke bult voorop de bumper had, met een zak eroverheen. Oom Theo heeft een koe voorop zijn auto, zeiden ze en zelfs mamma moest erom lachen. Later leerde ik dat het een gasgenerator was. Mijn oom reed met deze auto van Zuid naar Noord en terug. Hoe hij dit met de Duitse bezetting regelde, weet ik nu nog niet. Veel kan ik me niet herinneren, ongetwijfeld heb ik gehuild toen ik weg moest. Als je zes bent is er meer gevoel dan verstand, meer verdriet dan begrip. Er was geen eten meer voor mij in Amsterdam. Mamma had het natuurlijk honderd keer uitgelegd, mijn broertje was nog een baby en kreeg borstvoeding, hij mocht melk drinken terwijl hij in haar armen lag. Ik was al een grote jongen. Ik was oud en ging naar Friesland, weg uit de warme keuken waar de salamanderkachel altijd stond te gloeien, zodat het zwarte ijzer van zijn buik een beetje rood werd. Weg uit de keuken waar we woonden, waar het prettig was en knus. Het was voorbij. De houtblokjes die ik van tussen de tramrails had gesloopt, de cokes die ik langs de spoorbaan had gezocht, bij het Amstelstation, daarop bleef de salamander wel branden. Zonder mij.
Kolen zoeken was een dagtaak. We hadden tijd, want de school was gesloten omdat er geen brandstof meer was voor de grote kachels in de schoollokalen. Met de buurvrouw en twee vriendjes trokken we naar de spoordijk bij het Amstelstation. Hier was het elke dag druk, mensen wroetend tussen de sintels, met hun emmertje, kolenzak en zeef. Het was een avontuur voor een jongen van zes jaar, maar de buurvrouw klaagde en kreunde de hele dag. Als ik ’s avonds thuis kwam met mijn zakje cokes, was mamma trots en was er warm eten op de salamanderkachel, meestal soep. We hadden ook brood, zelf gebakken van het meel dat pappa in Friesland had gehaald, op de fiets met massieve banden. Hij was erg ziek geworden daarna en lag in het Binnengasthuis, waar hij goed verzorgd werd en in een grijs pak mocht rondlopen als wij wel eens op visite kwamen.
Als je nog geen zeven bent bestaat er toekomst en niets is erg of deprimerend. Ook een ziekenhuis niet tijdens de bezetting. Maar de auto van mijn oom was iets anders, die was donker en stonk. En onderweg waren er steeds soldaten die door het open raampje schreeuwden. Het was een vreselijke lange reis. We reden door het stikduister, nergens was licht, behalve als we stopten en er schelle lampen naar binnen schenen. Ik moest stil op de achterbank liggen en slapen, maar vaak werd ik wakker van dat geschreeuw en het felle licht. Onderweg hoorde ik het meisje dat onder de achterbank lag soms hoesten of huilen. Ik voelde haar soms onder mij bewegen, maar ik mocht niet met haar praten van mijn oom. Ik wist ook niet wie zij was en of zij net als ik naar een oom en tante werd gebracht in het verre Friesland.
In Bolsward zaten we midden in de nacht in een grote keuken en er was brood en kaas en melk en soep en van alles te eten wat je in Amsterdam al vergeten was dat het bestond. Mijn oom had een donkere leren jas aan en zag er een beetje uit als een soldaat. Het meisje van onder de achterbank was er ook, maar ze zei niets, ze at alleen maar. Zij had heel kort geknipt zwart haar, als een jongen en zij keek steeds omlaag, naar haar bord of naar de vloer, zodat ik haar ogen nooit heb gezien. De volgende dag was zij verdwenen, wat ik wel jammer vond want ze leek mij aardig en was vast niet veel ouder dan ik.
Mijn oom en tante woonden in Bolsward. Ze hadden een bakkerij achter het huis, met aan de voorkant een winkel, aan de Grote Kampen. Het was een groot huis, groter dan de driekamerwoning in de Vechtstraat, en er was een zolder met een krakende houten vloer en dikke balken en een beetje de geur van onze brandende salamanderkachel. Aan de voorkant waren twee slaapkamertjes, voor de dochters Hennie, Eeke en Siepke. Hennie sliep alleen, zij was al groot en volwassen. Zij werkte in de winkel, maar vaak ook hielp tante Hieke om brood te verkopen en kruidkoek en soms taarten. Eeke en Siepke hadden samen een kamertje en maakten vaak ruzie. Siepke was een jaar ouder dan ik, Eeke was veel ouder, zij was misschien wel twaalf of nog ouder.
Als je nog geen zeven bent heb je niets te vertellen of te kiezen, zeker niet als je bij een vreemde oom en tante wordt afgeleverd. Ik moest aan de achterkant slapen in het kamertje bij Theo, de zoon die niet lekker rook en mij waarschijnlijk liever niet bij zich in bed had gehad. Het was best een groot bed en ik sliep aan het voeteneind. Er naast was nog een kamertje, in het donker, onder het schuine dak. Daar sliep Iense. Hij was de bakkersknecht, een vrolijke man die veel zong en mij in een jolige bui in de bakkerij op de hete ovenplaat zette. Het was een ongelukje, hij wist niet dat de oven kort daarvoor nog gebrand had. Ik had een korte broek aan – natuurlijk als je nog geen zeven bent – waarvan de achterkant meteen begon te stinken, bijna nog voordat ik begon te gillen omdat mijn bovenbenen van achteren verbrand werden. Het duurde lang voordat de grote rode plakkaten niet meer schrijnden, ik heb er nog jaren last van gehad, vooral als het weer omsloeg.
Oom Eele begon ’s ochtends al heel vroeg onder ons kamertje de oven op te stoken en dan brulde hij onderaan de zoldertrap om Iense en Theo wakker te maken. Er waren twee houten trappen met versleten uitgeholde treden die naar de zolder voerden. Eentje in het begin van de keuken, als je uit de winkel kwam, en eentje achter de keuken bij de bakkerij. Eronder lagen de kolen en de turven voor de oven. Kolen had oom Eele nog genoeg, daarvoor hoefde hij niet naar de spoordijk. Er was trouwens van alles nog genoeg in die tijd in Bolsward. Ook boter en melk en meel voor de bakkerij. In de hoek stond een grote metalen kom waarin een ijzeren arm het deeg kneedde, terwijl de kom rond en rond draaide. Rawhamm, rawhamm, mooi om te zien hoe het meel en de boter en de melk samen met water in een kolkende kleverige brei tot deeg werden gemalen. Dan kwam Iense beneden met zijn slaperige kop en steile pieken haar als een ongewassen stekelvarken en zette de kom stil om het deeg met armen vol eruit te tillen in dikke draderige klonten die hij op de met meel bestofte tafel wierp voor het raam aan de binnenplaats. Oom Eele greep het deeg met zijn witte in meel gedoopte handen en begon het wellustig te kneden en te slaan en te grijpen en te rollen tot langwerpige dikke wormen die hij in de ijzeren broodvormen propte. Om ze daarna nog even een paar forse sneden over de rug te geven. Een magisch ritueel dat hij ochtend aan ochtend uitvoerde met zijn kromme knobbelige handen, alsof hij het deeg de schuld gaf van de reumatiek die zijn handen misvormde. Voor een stadsjongetje uit het kale Amsterdam was dit ritueel een inkijkje in een wereld waarin voedsel maakbaar was. De bakkers schoven de broodvormen met lange houten scheppen in de oven en de gloeiende hitte maakte hun gezichten rood en nat van het zweet. En dan met dezelfde houten scheppen haalden ze een uurtje later de prachtige broden, die met glimmende bruine ruggen uit hun vorm verrezen waren, te voorschijn. Als kunstenaars gaven ze met een grote kwast een haal over die ruggen waarna de broden vers geurend in de manden vielen. Een geur om nooit te vergeten. Nog kan ik een bakkerij op een kilometer afstand ruiken.
Achter de bakkerij was de lager gelegen binnenplaats. Je moest een brokkelig stenen stoepje af. Links stond de pomp, tegen de muur onder het raam van de bakkerij. Hier pompte Iense de emmers water voor de bakkerij. Later mocht ik dat ook wel eens doen, een wonder dat je zomaar een dikke straal tevoorschijn pompte door de lange zwengel op en neer te bewegen. Eerst hoestte de pomp, je hoorde dat het water gorgelend tegenstribbelde voordat het zich gewonnen gaf en bruisend naar buiten spoot. Voorbij de pomp stond het huuske, met de glimmende houten plank waarin een mooi rond gat gemaakt was. Op het gat lag een ronde deksel, zoals op het karretje van de ijscoman, maar niet zo mooi gegolfd met een krul. Toch was het heel bijzonder, in het begin, om de deksel op te tillen en precies met je billen in dat ronde gat te zitten. Ik moest dan vaak aan Mettie denken, terwijl ik daar zo rustig in dat huisje zat, met de deur dicht en een lichtstraal door het uitgespaarde hartje in het houtwerk. Achter het huuske was de grote schuur waarin het koekdeeg onder grote lappen zeildoek lag te rijpen voor de kruidkoek. Als ik van het huuske kwam pikte ik achterin de schuur wel eens een stukje van dit deeg, dat nog lekkerder smaakte dan de koek die we op zondag wel eens kregen.
Op zondag werkten de bakkers niet. Ook Theo niet, die doordeweeks met zijn bakkerskar de broden rond bracht. Ik mocht vaak met hem mee, op de kar, nadat Theo en ik een beetje aan elkaar gewend waren en hij niet meer zo narrig was omdat ik in zijn bed lag te slapen als hij thuis kwam, ’s avonds laat, met die vreemde lucht om zich heen. Altijd werd ik wakker als hij naar bed ging en altijd vloekte hij als hij mij hoorde ademhalen. Ik deed of ik sliep, maar daar trok hij zich niks van aan en dan trapte hij me opzij zodat ik op de rand lag en er bijna vanaf viel. Maar alles went en later vloekte ik ook en werden we een soort vrienden en zei ik hem ’s ochtends vroeg vaak na: ‘godferdomme heit, godferdomme heit…’
Vloeken was verboden bij de bakker in Bolsward. Oom Eele was ouderling bij de grote kerk op het pleintje aan het eind van de Grote Kampen. Iedereen ging op zondagochtend naar de kerk, behalve mijn nichtje Siepke en ik, wij moesten naar de zondagsschool. Daar kregen we bijbelles van een juffrouw die ik in het begin, toen ik pas in Bolsward was, niet goed kon verstaan. Op de gewone lagere school was dat anders, daar moesten we Nederlands spreken, wat voor mij minder moeilijk was dan voor de andere kinderen. Verder spraken alle mensen en kinderen altijd gewoon Fries, of eigenlijk Boalserts, niet zo buitenlands als de ouders van Mettie die ik in het begin echt helemaal niet kon verstaan. Het was een heel andere taal dan we in Amsterdam spraken. Brood was bôle en een stier een bolle, een koe was een ko maar twee koeien werden samen kij. Als je zes jaar bent vind je niets vreemd en voor je het weet spreek je ook zo. Toen ik na de bevrijding terugkwam in Amsterdam, stonden mijn vriendjes mij aan te staren alsof ik van de maan kwam. Geen woord verstonden ze en ik… ik had het niet eens in de gaten, want ik sprak gewoon wat ik gewoon was te spreken.
Als je de Kampen helemaal afliep en aan het eind over een bruggetje ging, dan kwam je bij de grote oude Martinikerk. Rond de kerk stonden kleine huisjes, waarin arme mensen mochten wonen. In één daarvan woonden opoe en tante. Opoe was de moeder van mijn tante Hieke. Zij was nooit getrouwd geweest en haar dochter was een schandelijk ongelukje geweest, een onecht kind waarover door niemand gepraat werd. Opoe was daarna met haar ongetrouwde zuster door de kerk gehuisvest in dat huisje bij de kerk. Ze woonden er al hun hele leven en waren allebei altijd in het zwart gekleed, lange jurken met een wit kanten kraagje. Als je het huisje binnenkwam stond je bijna meteen in de woonkamer met een grote ronde glimmende houten tafel in het midden, onder de olielamp. Hier speelden Siepke en ik, met opoe en tante vaak ganzenbord en ik herinner mij dat het dan ’s middag donker werd en dat de regen op het huisje kletterde en er enorme donderslagen langs de ramen sloegen en dat wij daar dan zo veilig en knus onder de olielamp zaten. Het zal dus wel later geweest zijn, toen ik al lang in Boalsert woonde en niet beter meer wist en me niet meer zo vreemd voelde, zo anders alsof ik er niet bij hoorde. Het zal herfst zijn geweest of misschien al winter en opoe en tante waren toen gewoon mijn opoe en tante. Het was heerlijk om in die woonkamer te zijn, het was behaaglijk, vertrouwd en veilig. Anders dan in de tochtige lange keuken van de bakkerij, waar iedereen de hele dag doorheen liep van de winkel naar de bakkerij of naar de schuur en dan weer terug. Opoe en tante hadden geen echte keuken, er was alleen een wasbak met een pomp erboven en een houten kast met borden en de pannen hingen aan de wand. Op een plank met rood zeildoek stond het oliestel te branden, vaak met een pan soep erop. Als het erg koud was kregen we geen thee, maar soep. Moest je naar de wc, dan liep je langs de stenen wasbak met de pomp erboven en dan was daar de houten deur van het huuske, dat als een boomhut aan het huisje kleefde, boven de sloot. Zij hadden geen tonnetje onder de zitplank, zoals bij oom Eele en tante Hieke, wat je deed viel meteen in de sloot eronder. Opoe en tante hadden hun slaapkamer boven. Achter de voordeur was een klein halletje met een stenen vloer en daar liep een steile houten trap omhoog. Ik ben één keer boven geweest, dat was voor een jongetje al een hele klim en het moet voor die twee breekbare oude dametjes toch een klus zijn geweest om ’s avonds naar bed te gaan. De slaapkamer boven was kleiner dan de woonkamer beneden, zonder de uitbouw boven de sloot. Er stonden twee bedden met gehaakte witte spreien, met ertussen een ijzeren tafeltje waarin een grote waskom paste. Ik weet nog dat er twee po’s stonden, opoe en tante hadden ieder hun eigen nachtspiegel en dat was natuurlijk logisch, vond ik. Stel je voor dat zij ’s nachts tegelijk moesten plassen.
Mijn nichtje Siepke en ik gingen vaak langs opoe en tante als we ’s middags uit school kwamen. Dan kregen we thee en soms wel eens warme chocolademelk, of soep als het buiten koud was. Die luxe hadden ze in Bolsward gewoon nog. Terwijl in Amsterdam de gaarkeukens de vraag nauwelijks aankonden, zaten de mensen hier nog koffie te drinken bij Hotel de Wijnberg (Wienberg) op het marktplein. Als je langs het stadhuis liep – het leek wel een kasteel met de hoge stenen buitentrap en het bordes en de lantaarns en de leeuwenkoppen – dan kwam je bij het water van de Marktstraat en dan was verderop Hotel de Wijnberg, alsof er geen oorlog was.
Naast de bakkerij stond een oude hooischuur waarin wij met de kinderen uit de buurt speelden. Je kon een ladder opklimmen en dan van bovenaf in het hooi springen. In de huisjes naast de hooischuur woonden oudere jongens die met hun polsstok over de Grote Kampen konden springen. Zelf ben ik een keer in de Kampen gevallen, voorover, toen ik op mijn buik lag en probeerde een bootje dat ik had gemaakt uit het water te vissen. Te ver naar beneden gereikt en ineens stond ik tot mijn middel in het water, met mijn rug tegen de hoge houten wal. Nog weet ik hoe raar dat was, zomaar plotsklaps in de gracht te staan en de overkant te zien alsof het normaal was. Mijn haar was geloof ik niet eens nat. Het moet een salto zijn geweest. Ik kon er niet meer uitklimmen omdat de wal te hoog was, dus flink geschreeuwd en toen kwamen die jongens met hun polsstok over gesprongen en ze hebben me eruit getrokken. Stinken dat het deed! Jee wat een stank, ik weet het nog goed en durfde zo eigenlijk niet naar huis. Mijn klompen stonden vol drab en ik moest een heel eind lopen naar het hoge houten bruggetje om terug te komen naar de bakkerij. Gelukkig lag oom Eele te slapen anders had hij me met zijn knokige handen een draai om mijn oren gegeven. Hij was een strenge man. Tijdens het eten mocht ik bijvoorbeeld mijn bord niet vasthouden, een gewoonte die ik wellicht had ontwikkeld omdat eten schaars was in die jaren. Maar oom Eele gaf dan een tik op mijn hand en bromde dat niemand bij hem in huis zijn bord hoefde vast te houden, omdat niemand bij hem in huis het eten van een ander zou stelen. Later werd de hooischuur naast de bakkerij gesloopt en ook een huisje dat ernaast stond. Er lag een enorme berg bakstenen en wij moesten het metselcement eraf bikken, want Hennie ging trouwen en dan ging zij met die bakstenen een huis bouwen. Dat cement bikken was trouwens best leuk werk.
Oom Eele had een plat rond hoofd, bijna kaal met grote bolle blauwe ogen die bijna bliksemden als hij je boos aankeek. Maar hij kon ook grappen maken, dan deed hij zijn tanden uit en krulde zijn lippen als rode fietsbanden voor zijn rubberen gezicht en dan grijnsde hij zo breed dat hij net Popeye leek. Tante Hieke zei nooit veel, zij was altijd in de keuken en soms in de winkel als het druk was. Misschien was ze verdrietig, omdat zij geen vader had. Haar handen waren erg rood, van het water denk ik, want ze deed vaak de was in een grote zinken teil. Er was natuurlijk veel wasgoed met de blauw geruite bakkersbroeken en de winkelschorten en de kleren van de kinderen, drie meisjes en Theo en Iense natuurlijk en dan was ik er ook nog bijgekomen. Tante Hieke had een bleek gezicht, erg spits met een gebogen neus en waterige blauwe ogen alsof ze net gehuild had.
Aan de achterkant van de donkere achterkamer, waar het orgel stond waarop oom Eele op zondag na de kerkgang een uurtje muziek maakte, treurige jammerende tonen die soms pijn aan je oren deden, daar waren brede deuren die altijd dicht waren. Maar wij wisten dat daarachter het bed was van oom Eele en tante Hieke. Daar sliepen ze samen. Mijn nichtje Siepke had het mij stiekem laten zien, een kleine kamer die eigenlijk alleen maar een bed was. Je kon onder het bed doorkruipen en dan kon je kleine lage deurtjes openduwen en dan kwam je zomaar in de keuken terecht.
Die zomer mocht ik al meteen mee met de buurjongens, op zwerftochten door de weilanden, langs het bolwerk of naar de boomgaarden aan de overkant van de Kampen, om appels te pikken. Ik had van de jongens een polsstok gekregen, waarmee ik over de kleine slootjes kon springen. Het leek wel of alle jongens in de zomer met een polsstok rondliepen. Later gingen we over de badweg naar het park waar een zwembad was, een groot meer met houten steigers en een duiktoren. Het werd een mooie warme zomer en Siepke en ik gingen paling vissen in de sloten bij de boerderij van Mettie. Dat was niet makkelijk, want elke keer als je zo’n vette paling aan de haak had kronkelde dat beest je hele vistuig in de war. Tegen de dorst maakten we dropwater in een fles. Dat was makkelijk en lekker, je deed een handvol kleine zoute dropjes in een fles, water erbij en een tijdje flink schudden totdat alle dropjes waren opgelost. Bij Mettie thuis in de boerderij kregen we melk en dikke boterhammen met boter en kaas. De zomer was zorgeloos en eindeloos.
Als je zeven bent en verliefd op een meisje van acht, dan voel je je machteloos, hulpeloos vaak. Je wilt bij haar zijn, haar aanraken, zoenen misschien wel of gewoon aan haar likken, maar als je niet oppast word je uitgelachen. Mettie logeerde toen nog wel vaak bij ons, dat was voordat de moffen vertrokken waren en er eigenlijk nog geen oorlog was en we ook vaak naar de boerderij gingen waar het lekker rook naar gekookte melk en kaas en koeienmest. Mettie en Siepke gingen dingen doen en ik mocht erbij zijn, niet alleen als we gingen vissen of boterbloemen plukken of toutsje springen, maar ook als zij samen gingen zoenen. Ze wisten hoe dat moest. Ik wist het ook wel, want ik had het gezien van Hennie met een man die haar vriend was en waarmee ze ging trouwen na de oorlog, ze stonden achterin de winkel en ik kon het precies zien door het glazen ruitje van de deur. Mettie en Siepke deden het in de schuur van de boerderij, met de deur dicht. Ik hoorde hen dan proesten en vreemde geluiden maken. En als Mettie bij ons was op de Kampen, dan gingen ze op zolder in het kamertje van Eeke en Siepke. Eeke was er niet, die was er eigenlijk bijna nooit, en als ze er was maakte ze met iedereen ruzie. Ook met mij, ze heeft me eens een trap gegeven, voor de deur van de winkel. Omdat ik in de weg liep, zei ze. Mettie en Siepke deden geheimzinnige grote mensen dingen, dat wist ik wel en als ik ze hoorde lachen en giechelen bonsde ik hard op de deur. Dan waren ze meteen doodstil. ‘Ik weet wel wat jullie doen hoor!’ riep ik dan, ‘laat mij er in’. ‘Janne ga weg!’ ‘Nee ik wil ook, ik wil erin, anders vertel ik het aan us mem!’ Ik noemde tante Hieke toen ook gewoon mem en Mettie deed dat trouwens ook. Tante Hieke was mem. De meisjes begonnen dan weer te giechelen en als ik mijn oor tegen de deur drukte kon ik hen horen fluisteren. Over mij natuurlijk. ‘Wat wil je dan?’ Ha ik wist dat ze dadelijk de deur gingen opendoen, omdat ze wilden weten wat ik wilde doen. Dat was altijd zo. Janne wat wil je dan…wat wil je dan Janne? Ik wilde tussen hen in liggen op het bed van Eeke en kietelen en aan hun haren trekken en dan wilde ik zien hoe zij gingen zoenen, met hun monden op elkaar gedrukt zodat het spuug over hun kin droop, ja dat wilde ik zien en dat wisten ze best. Daarom lieten ze me altijd binnen. Maar ik mocht nooit meezoenen en dat was wat ik eigenlijk wilde en ook dat wisten ze best. Vooral Mettie die haar natte tong naar me uitstak en dan lachend op het bed sprong en haar hoofd verborg in de rokken van haar jurk. Als het mooi weer was, in de zomer, dan droeg ze geen kousen, net als wij. We hadden blote voeten in onze klompen en ik had een paar hardloopklompen gekregen, met leren riempjes over de wreef en een beetje plat en ook niet zo zwaar als de winterklompen. Er is een schoolfoto van na de oorlog in Amsterdam, ik denk de vierde klas van de lagere school – de Berlageschool op het Meerhuizenplein – en ik ben de enige op die foto die klompen draagt. Die zal ik wel hebben meegenomen vanuit Friesland. Als Mettie dan zo over het bed sprong en met haar jurk zwaaide, dan kon ik soms haar onderbroek zien. Misschien deed ze dat expres omdat ik altijd probeerde onder haar rokken te kruipen als we aan het stoeien waren. Ze droeg meestal een witte maar ook een keertje een roze. Op een keer had ze mij met mijn keel tussen haar benen gekneld totdat ik zowat stikte, want ze was groter dan ik en eigenlijk heel sterk voor een meisje. Heel anders dan Siepke, die was spichtig en mager met grote holle blauwe ogen die altijd een beetje waterig keken. Mettie had dik haar, bijna wit en wuivend als de manen van de paarden in de stal op de boerderij. Ze had een rond gezicht en lachende ogen die mij iets wilden vertellen leek het wel, maar we hadden het er nooit over, dat ik verliefd was en dat ik heel vaak aan haar moest denken, vooral als ik op het huuske zat met dat leuke hartje in de deur. Misschien was zij ook wel een beetje verliefd op mij, ze stoeide graag met me en gaf me zomaar in het voorbijgaan wel eens een duw of ze tikte op mijn hoofd. ‘Goeie Janne! Giest ’t hihi…’ Ja, ik wist bijna zeker dat ze ook op mij verliefd was, zoals ik op haar, maar dan nam Siepke haar mee. ‘Kom wy gaen!’ En dan gingen ze hand in hand, naar het park, of het bolwerk of de Kerkstraat. En ik mocht nooit mee. ‘Ga fuort stomkop! Opduvelje!’ Dat riep Siepke dan, die mij er eigenlijk nooit bij wilde hebben. Daarom moest ik vaak alleen spelen in Bolsward en dan maakte ik bootjes van een stuk hout of een oude klomp en die liet ik varen in de Kampen. Totdat ik er op een keer in soademiterde en niet verdronk. Oom Eele had altijd gezegd: ‘as du in de Kampen falst dan fersupe du’. Maar ik stond daar zomaar gewoon in het water met mijn gezicht naar de overkant, ik kon de winkel zien en de huisjes ernaast.
Toen het winter werd deed de oorlog zich ook in Bolsward voelen. De bakkerij van oom Eele werd gesloten omdat er geen meel weer was. Iense ging weg en Theo werkte in de centrale bakkerij ergens voorbij Hotel de Wijnberg waar nu nog alleen Duitsers koffie dronken. Ik liep wel eens mee naar de grote bakkerij waar alle bakkers van Bolsward samen brood moesten bakken onder leiding van de Duitsers. Het was een koude winter en er waren geen kolen meer voor de schoolkachels, dus werd ook de school gesloten en wij hadden lekker vrij om rond te zwerven langs het kanaal en het bolwerk. (Bolzviarda is een oude Hanzestad, omringd door water en een oud vestingwerk, met de Middeleeuwse Martinikerk in het hart.)
De belangrijkste gebeurtenis was de terugtrekking van het Duitse leger. Daarover ging het die winter, de moffen die ik eigenlijk alleen in Amsterdam had gezien als ze door de straten marcheerden en wij er als jongetjes achteraan marcheerden, die waren ineens overal in Bolsward. Ze stonden op wacht bij het stadhuus en liepen met geweren door de hoofdstraat en iedereen was bang en we moesten thuis blijven. Mettie kwam niet meer en we mochten ook niet naar de boerderij. Siepke en ik speelden vaak op zolder, ze was aardiger tegen mij nu Mettie er niet meer was. We stoeiden ook wel eens, maar zoenen deden we niet. Die winter leerde ik samen met haar alle geheime donkere hoeken kennen, daar waar spinnenwebben in je haren bleven zitten. Als je omhoog klom op de trap vanuit de keuken, dan was er een groot luik dat met een touw werd opengetrokken door tante Hieke. Als we boven waren moest het luik dicht, anders kon je in het trapgat vallen. Tegenover het luik was een grote kast met daarin het speelgoed, vooral veel poppen, maar ook houten auto’s en een kapotte trein van Theo. Op een dag was er iets heel ergs aan de hand en we werden als de donder naar beneden geroepen. Iedereen was in de keuken en praatte door elkaar. We moesten met z’n allen op de grond zitten. Oom Eele en Theo hadden de winkel leeg gehaald, de toonbank stond scheef tegen het raam en de glazen vitrine, waarin vroeger de koek en de taarten werden tentoongesteld, hadden ze naar de achterkamer gesleept. Er ging iets gebeuren, maar wij wisten niet wat. Het was in ieder geval gevaarlijk. Toen kwam die enorme klap, alsof het tien keer onweer was. De ruiten rinkelden en er viel zand en stof naar beneden vanaf het plafond in de keuken, tussen de houten balken vandaan. Na de klap volgde er nog een en toen nog een. Het was een vreselijk lawaai en in de verte hoorden we sirenes, van de brandweer of de politie. Verder leek het vreemd stil buiten, geen vogels, geen wind, geen geluid. De ogen van oom Eele keken nog boller dan anders en hij sloop naar de winkel en we hoorden de winkeldeur. Hij ging naar buiten! Er gebeurde niets. Het bleef stil, niemand zei iets, de stilte hing als stof om ons heen. Toen stonden Theo en tante Hieke op en gingen ook naar buiten en daarna Hennie en Eeke en tenslotte gingen Siepke en ik ook buiten kijken. De lucht was donker, het rook vreemd en het leek net alsof het regende, maar er was alleen stof. De stem van oom Eele was schor en hij spuugde toen hij het zei: ‘die ferflokte rotmoffen’. Zijn ogen bliksemden en hij klonk bozer dan ik ooit had gehoord. ‘Ferflokte rotmoffen!’ Je zou denken dat hij vloekte, zo kraakte het, maar hij zei geen godferdomme. Dat zei Theo, precies zoals hij het ’s morgens vroeg zei, maar dan harder. Wel drie keer achter elkaar en oom Eele reageerde er niet eens op. Zo erg was het toen.
In de weken daarvoor hadden wij wel gemerkt dat alles anders was. Al die soldaten ineens overal en we gingen eten halen in een emmertje, bij het station van de stoomtram uit Staveren. Het park aan de overkant was afgesloten, het hek was dicht. We hoorden oom Eele de hele dag mopperen, ook omdat het tonnetje van het huuske niet werd opgehaald door de zwarte boot die elke week door de Kampen kwam varen. Die boot kwam niet meer. Het was oorlog geworden in Bolsward. Het was koud in de keuken en de voorkamer en de achterkamer waren afgesloten en oom Eele speelde niet meer op het orgel. Wij kinderen mochten nog wel buiten spelen en we zagen al die soldaten voorbij marcheren, maar zonder muziek. Het was lang niet zo mooi stampend in de maat als vroeger in Amsterdam, ze liepen eigenlijk meer te sjokken. Hun jassen waren smerig en ze hadden vieze laarzen en schoenen. Eeke die veel ouder was, ik denk wel dertien, ging met ons mee naar de dijk om te kijken naar die lange stoet krakende karren die door magere paarden werden getrokken. Op de bok zaten soldaten, weggedoken in de kraag van hun duffelse grijze jassen. Zo schommelden ze voorbij, al die paardenkarren, huifkarren met soldaten en daartussen ronkende en stomende vrachtwagens. ‘Earmoedich alde soadsje’ zei Eeke. Ja een armoedig oud zootje, dat was het. Er waren ook hoge vrachtwagens met een rood kruis in een witte cirkel en wagens met loshangende gescheurde zeildoeken kappen en kleine auto’s met achter vier wielen en sommige met rupsbanden die over de keien ratelden. Dat ging maar door, er kwam geen eind aan. Elke dag als we gingen kijken op de dijk kwamen er weer nieuwe Duitsers voorbij, allemaal even somber en stil, met lege gezichten voor zich uit starend, heel anders dan de soldaten die in Bolsward nog steeds overal de wacht hielden. Die droegen glimmende laarzen en hadden mooie petten. Zij onderzochten huizen, trapten soms gewoon de voordeur open en bij het bolwerk hadden ze mannen van het verzet doodgeschoten. Voor die soldaten moest je oppassen, maar die anderen die in lange colonnes over de dijk kwamen zagen er niet gevaarlijk uit. Earmoedich, Eeke had gelijk.
Op de dag van de grote klap hadden de moffen de brug opgeblazen, die mooie grote ijzeren brug over het kanaal, waarover vroeger ook de stoomtram reed. Daarom rinkelden de ruiten en was er overal stof in de lucht. We vonden grote stukken ijzer achter op de binnenplaats en er zat een gat in het dak van de schuur waarin vroeger het deeg lag. Maar wat gaf het, oom Eele had al de hele winter geen koek meer gebakken, ook geen brood, helemaal niets. Toen we weer naar buiten mochten, waren er geen Duitsers meer in de stad. Nergens meer. Het was erg leeg op straat, alle mensen stonden bij de brug die er niet meer was, alleen nog halve pilaren, stukken steen en verbogen ijzer. Tante Hieke die was meegekomen aan de arm van Hennie, stond te huilen, haar ogen waren nog roder dan anders. Oom Eele herhaalde steeds maar hetzelfde; ‘ferflokte moffen, ferflokte rotmoffen’, alsof hij een gebed opzegde. De oorlog was voorbij, maar wij wisten dat nog niet zeker. Het werd gezegd op straat, dat er vliegtuigen zouden komen die meel zouden gooien zodat de bakkerij weer brood kon bakken. En dat de Canadezen zouden komen en de Engelsen. Maar er gebeurde niets. Het bleef stil en leeg op straat. Soms hoorden we wel eens vliegtuigen heel ver weg, je kon ze niet zien en het gebrom kwam niet onze kant op. Het was een hele nare tijd, we mochten nergens naar toe, ook niet naar de boerderij van Mettie haar ouders. Als we teveel lawaai maakten op zolder brulde oom Eele dat we stil moesten zijn. Het was geen tijd om te spelen, geen tijd om vrolijk te zijn. De winkel bleef dicht, met de toonbank scheef achter de etalageruit. Later moest ik vaak denken aan wat Eeke had gezegd. ‘Earmoedich’, ja alles was ongetwijfeld in die laatste oorlogsjaren armoedig. Maar als kind van zeven is armoedig al spoedig normaal. Ik zag de dood voorbij marcheren, maar had nog een heel leven voor me; hinkende Duitse soldaten achter huifkarren met aftandse paarden en rokende trucks waren spannend, een groot avontuur. En het zou nog mooier worden als de Canadezen kwamen. Zoals beloofd.
Daar kwamen ze! Ze kwamen over de dijk waar de Duitsers kortgeleden nog met hun armoedige paardenkarren waren vertrokken. Wat een leger. Ik stond tussen alle mensen van Boalsert te juichen en te roepen van hoera en welcome en die soldaten maar wuiven en lachen, ze zaten bovenop hun grote tanks en ze stonden in de hoge groene vrachtwagens met platte stompe neuzen en éen koplamp brandend. En er waren jeeps ook en kleine wagens met dubbele wielen en rupsbanden, en soldaten in leren jassen op motorfietsen, het ging maar door, eindeloos, en al die soldaten waren vrolijk en rookten sigaretten en gaven iedereen zomaar een hand. Ze reden over de tramrails van de stoomtram die allang niet meer had gereden, naar de Marktstraat en langs het stadhuus en ze stonden stil op de Markt om foto’s te maken met de meisjes met lange haren en overal stonden mensen en iedereen was blij en de mensen gooiden met bloemen en er hingen vlaggen aan het stadhuus, roodwitblauw met een oranje wimpel en verderop een grote Amerikaanse vlag, hoewel het Canadezen waren zoals werd gezegd. En daarna kwamen de Engelsen en de doedelzakspelers uit Schotland met hun geruite rokken en baretten en wij jongens liepen voor hen uit te dansen. Bij de brug die er niet meer was maakten ze een kampplaats en begonnen met de bouw van een noodbrug die ze over het kanaal schoven, stukje bij beetje tot ze aan de overkant waren. Dat heette een Baileybrug vertelden de grote jongens. Het leek net een lange kooi van ijzeren balken en de vloer was van houten planken. In een dag was de brug klaar, misschien wel in een uur, het ging heel gauw en nog voordat het donker was en ik naar huis moest reden die grote tanks gewoon over de Baileybrug alsof het altijd zo geweest was. ’s Avonds had Eeke chocoladerepen en sigaretten, van de Canadezen gekregen. Ze kwam heel laat thuis en vertelde dat ze had meegereden op een tank, tot over de Baileybrug. De soldaten hadden haar opgetild, wat niet moeilijk was want zij was een scharminkel met dunne armen en benen, waarmee ze toch behoorlijk hard kon trappen en slaan. Hennie had ook sigaretten van de soldaten gekregen, maar zij was niet op een tank of een vrachtwagen geklommen, zoals heel veel meisjes die daar dan samen met de soldaten zaten te juichen en te zwaaien. Hennie was verloofd en ging trouwen met haar vriend die in Sneek woonde. Sommige mensen stonden te zwaaien met roodwitblauwe en oranje vlaggetjes en we vroegen ons af waar ze die vandaan hadden gehaald. In het huis van oom Eele en tante Hieke waren geen vlaggetjes te vinden, ze hadden nog niet eens een vlag buiten aan de winkel. Nee nergens vlaggetjes, ook niet in het achtergedeelte achter het schot met de losse planken. Daar was een klein kamertje waarin een bed stond, maar toen Siepke en ik het ontdekten sliep er niemand in dat kamertje. Het bed was kaal en het rook er muf.
Nederland was bevrijd. Maar in Amsterdam waren nog soldaten. Oom Eele las voor uit de krant, it Deiblêd de Ljouwerter (Leeuwarder Courant, die meteen na de oorlog weer verscheen), dat er in Amsterdam op de Dam mensen waren doodgeschoten toen ze dachten dat Nederland al bevrijd was van de moffen. Dat was een paar dagen nadat bij ons de brug was opgeblazen en alle Duitsers vertrokken waren. Ik kon nog niet naar huis, trouwens we wisten niet hoe dat moest want de oom die mij had gebracht was verdwenen en er reden geen auto’s of bussen of de stoomtram. Hoe moest je in vredesnaam helemaal naar Amsterdam komen. Ja op de fiets misschien, zoals mijn pappa dat had gedaan nog voordat ik naar Friesland ging. Maar we hadden in Boalsert ook geen fietsen, die waren door de Duitsers meegenomen, ja zelfs de bakkerskar van Theo hadden ze ingepikt. Niet erg, want er was op ’t eind toch geen brood meer om te venten, maar na de oorlog zou de oven weer worden opgestookt, had oom Eele gezegd.
‘Ja mantsje efter den oarloch gean wy wer koeke bakke, ja myn jong ja wis!’ Hij wist het zeker, de schuur achter op het plaatsje bij het huuske zou weer vol liggen met het deeg voor de kruidkoek. En ook de boot zou weer komen om ‘it tonnetje mei poep op te helje’, zoals hij beloofde. Dat was het grootste probleem geweest in de laatste oorlogsjaren. Eerst had Theo het tonnetje nog met de bakkerskar kunnen wegbrengen, om leeg te gooien in het land over het bruggetje bij de fruitbomen. Maar toen de bakkerskar er niet meer was leegden Theo en oom Eele het tonnetje ’s avonds voor de deur, in de Kampen. Ik liet er toen geen bootjes meer in varen en voor het polsstok springen gingen de jongens naar de Kleine Dijlakker en er waren ook wedstrijden wie over de Grote Dijlakker kon springen. Ik mocht tot de zomer in Bolsward blijven, waar het park weer open was en het zwembad ook. Bij Mettie op de boerderij was er veel veranderd, de stallen waren leeg en alle paarden waren weg, meegenomen door de moffen. Dat kwam wel weer goed zeiden ze, want ze kregen geld van Amerika. Mettie was ook veranderd, zij was mager en haar lange witte haar was afgeknipt en stond een beetje overeind en ze lachte niet meer zoals vroeger en stak ook haar tong niet uit. Het leek alsof ze verdrietig was en mij ook niet meer aardig vond, alsof er een wolk tussen ons hing die alles mistig maakte, zelfs haar ogen waren niet meer zo blauw. Het was voorbij met de stoeipartijen. De oorlog was voorbij en ik moest weg, ik moest weer terug naar Amsterdam en dan zou ik Mettie nooit meer zien. En oom Eele zou weer koek bakken en de zon zou schijnen door het hartje in de deur van het huuske. En ik zou Mettie nooit meer zien.