Het is zomer 1944. We wonen in Amsterdam, in een driekamerwoning in de Vechtstraat, de Hongerwinter moet nog beginnen. We hebben voldoende te eten, want mijn vader is op de fiets met massieve banden over de Afsluitdijk naar familie in Friesland gefietst en heeft daar een flinke voorraad meel, boter en suiker gehaald. Hij heeft op de terugweg hele einden moeten lopen omdat hij met de zwaarbeladen fiets niet tegen de wind kon optornen. Bovendien heeft hij zijn kostbare lading onderweg een paar keer moeten verdedigen. Toen hij terug kwam was hij niet alleen uitgeput, doodmoe, nee, hij bleek er behoorlijk slecht aan toe. Pleuritis. Maar, ziek zijn was in ons gezin niet erg, ik groeide ermee op en leerde dat je met ziek zijn gewoon kunt leven.
Mijn vader was chronisch ziek. Op zijn zevenentwintigste, net na mijn geboorte, kreeg hij een onverklaarbare aandoening waarmee de artsen in die tijd geen raad wisten. Hij lag in een bed in het Burgerziekenhuis aan de Linnaeusstraat, terwijl mijn moeder thuis met mij in bed lag.
Een paar jaar later was het echt mis. Toen lag hij weer in het Burgerziekenhuis en ik herinner mij nog de bezoeken, samen met mijn moeder naar dat mooie zonnige gebouw, waar mijn altijd vrolijke vader op een zaaltje lag met andere opgewekte mannen. Die bezoekjes waren voor mij als kind een soort feestdagen, iedereen was aardig. Ziek zijn was dus niet erg, ook al zou mijn vader langzaam dood gaan. Hij had iets waaraan niets te doen was. Als laatste middel gaven de artsen hem toen een ruggenprik – dat is het verhaal – en even onverklaarbaar als hij ziek was geworden knapte hij weer op. Helaas bleek hij daarna zwaar diabetespatiënt te zijn, moest twee keer per dag insuline spuiten wat in de oorlog een probleem werd omdat de juiste insuline niet of nauwelijks verkrijgbaar was. Mijn vader kreeg ‘aanvallen’ en nog hoor en zie ik mijn moeder in de weer met suikerklontjes, die in de oorlog eveneens niet of nauwelijks verkrijgbaar waren.
Mijn vader zal dertig zijn geweest toen hij op de fiets naar Friesland ging om eten te halen voor zijn gezin. Dank zij de pleuritis die hij tijdens deze heroïsche tocht opliep werd hij na terugkomst meteen opgenomen in het Binnengasthuis waar hij gedurende de Hongerwinter onder de pannen was. Je vader is goed verzorgd, zei mijn moeder, hoewel het ziekenhuis eten – dat tegenwoordig al niet op een ster hoeft te rekenen – in dat barre laatste oorlogsjaar geen vetpot zal zijn geweest. Op een foto, genomen tijdens een wandelingetje met een verpleegster op het ziekenhuisterrein, toont hij ongezond mager. Maar, buiten de poort van het ziekenhuis toonden velen zich nog ongezonder vermagerd, zoals ze daar met hun armzalige pannetje in de rij moesten staan bij de gaarkeuken.
Enfin, mijn vader hoefde tenminste niet meer bang te zijn dat ze hem zouden oppakken voor de Arbeitseinsatz. Het geheime luikje in de vloer van mijn kamertje, verscholen onder het vloerkleedje, kon dicht blijven.
Christian Oerlemans