Eenentwintig

Eénentwintig. (Oorspronkelijk geschreven in 1964 op een oude Underwood).

Harry Breler was er van overtuigd dat het getal een betekenis had. Eenentwintig… Hij was al bijna veertig. Dus waarom eenentwintig? Een merkwaardige droom. Hij was plotseling wakker geschrokken, alsof aangeraakt door iets, een vleugje wind, een tikje tegen zijn hoofd… Heel vreemd, ineens zat hij klaarwakker overeind, met één gedachte malend in zijn kop: eenentwintig. Het moest een betekenis hebben. Anders droomde hij nooit zo, hij droomde altijd rommelig, onnavolgbaar, oppervlakkig zo tussen bewust en onbewust in de uitslaap-uren van de zondag. Maar dit was anders geweest, geen droom, maar een teken, een omen. Eenentwintig… drie keer zeven. Drie keer was hij opgeschrikt, rechtop in bed, met in zijn kop dit getal. Drie keer in één nacht was er niets anders geweest dan dit getal. Magisch, bedreigend, verstikkend zelfs. Alsof iets op zijn borstkas drukte dat hem zwetend, rillend en ijskoud wakker deed worden. De eerste keer was twaalf over drie. Had hij geschreeuwd? Rechtop in bed, bang, ja bang was hij. De dekens lagen op de grond, het laken had hij krampachtig verfrommeld in zijn hand. Hij zweette als een waanzinnige en had het tegelijk ijskoud. Er was één ding waarvan hij zich tot in zijn vingertoppen bewust was; eenentwintig! Harry was een nuchtere jongen. Hij gaf zichzelf een tik tegen zijn hoofd, deed het licht aan en keek op de wekker. Twaalf over drie. Hij scharrelde naar de badkamer, draaide de koude kraan vol open en liet het water over zijn polsen lopen. Daarna waste hij zijn gezicht en grijnsde naar zijn verwarde kop in de spiegel. Krijg nou wat, gewoon een nachtmerrie haha. Hij ging naar de woonkamer en vond in de boekenkast zijn verborgen pakje sigaretten. Diep inhalerend staarde hij voor zich uit. Verdomme, wat was er in godsnaam gebeurd? Waarom was hij zo overstuur? Eenentwintig… flauwekul. Hij drukte nijdig de sigaret uit en ging terug naar de badkamer waar hij twee aspirines nam met een groot glas water. Terug naar bed, lekker slapen, morgen weer fris. Hij kroop er weer in en viel bijna meteen in slaap. De tweede keer dat Harry Breler wakker werd was het bijna half vijf. Drie minuten voor, om precies te zijn. Hij staarde naar zijn wekker en voelde zich beroerd, kotsmisselijk, uitgeput of liever gezegd uitgemergeld. Hij zweette als een paard ondanks dat zijn dekens weer op de grond lagen. Harry dacht dat hij gek werd. Dit was abnormaal, hij voelde binnen in zich een afschuwelijke dreiging die hem haastig en vluchtig deed ademen, alsof hij lucht tekort kwam. Hij zat op de rand van zijn bed te hijgen. Eenentwintig maalde het door zijn hoofd, eenentwintig. Waarom in godsnaam dit idiote nietszeggende en tegelijk zo krankzinnig betekenisvolle getal? Ieder mens droomt wel eens heftig, heeft misschien wel eens iets wat je een nachtmerrie mag noemen. Maar angst door een getal? Harry stond op en ging in zijn vertrouwde luie stoel zitten. Hij rookte twee sigaretten en nam drie aspirines. In zijn kookhoek – open keuken genoemd – warmde hij melk in een pannetje. Warme melk, dat hielp altijd, volgens zijn moeder. Maar ineens moest hij pijlsnel maken dat hij naar de w.c. kwam. De melk kwam terug. Met knikkende knieën strompelde hij weer naar zijn bed. Gebroken, kapot. Het klamme zweet stond in zijn handen, hij was echt ziek, griep misschien, zijn kop gloeide alsof hij veertig graden koorts had. Of was ’t eenentwintig? Een hete kop en ijskoude voeten. Hij sleurde de dekens binnenboord en kroop eronder, slapen, hij moest proberen te slapen dan zou hij zich morgen wel weer beter voelen. Hij wist niet of hij geslapen had, maar ineens lag hij op de grond naast zijn bed. Hij schudde en beefde en tranen drukten achter zijn ogen. Mijn hemel, hij was erg ziek, koortsig, in de war. Eenentwintig… waar was de koortsthermometer? Moeizaam scharrelde hij naar de badkamer; hij moest de temperatuur opnemen, ja misschien zelfs de dokter bellen! Maar toen hij op bed lag met de thermometer in zijn achterwerk, turend naar de traag voort tikkende secondewijzer van zijn horloge, kwam hij weer een beetje tot zichzelf. Verdomme zeg, zo erg was het toch niet. Kom op, hij was een nuchtere jongen en het ging al een stuk beter. Hij trok de thermometer te voorschijn en loerde naar de zilveren streep. Zevenendertig zes… kon het geen eenentwintig zijn? Eenentwintig, wat een onzin! Harry ging niet meer naar bed. Hij had geen koorts, dus was niet ziek. Alleen een rotnacht. Misschien iets verkeerd gegeten… maar hij had een boterhammetje met een gebakken eitje gegeten, zoals zo vaak. Oh mijn god en het was pas half zeven. Die vrijdagochtend kwam Harry Breler voor zijn doen belachelijk vroeg op kantoor. De receptioniste Aleid zat haar make-up nog te verzorgen en Jaarsma die altijd vroeg was omdat hij vroeg naar huis moest om te koken en die kleine te verzorgen, Jaarsma vroeg of hij uit zijn nest was gevallen en zong heel lullig ‘vogeltje wat ben je vroeg’. Hij kon er niet om lachen, hoewel Jaarsma er niet ver naast zat. Niet zeiken, bromde hij. Ik barst van de koppijn, heb slecht geslapen, ben eigenlijk ziek. Achter zijn bureau trok hij zich terug in een wolk van slecht humeur en probeerde te werken. Maar hij kon zich niet concentreren. Er krampte een onverklaarbare spanning door zijn systeem, een soort opgejaagd gevoel dat hem onrustig maakte. Hij wilde het liefst vluchten, maar waarvoor? En waar naartoe? Dat verdomde getal, eenentwintig, het bleef door zijn kop stampen en voor zijn ogen dansen als een lichtkrant. Maar waarom zou iemand zich in de war laten maken door een getal? Gewoon eenentwintig, zomaar eenentwintig… het zei hem niets, verdorie het dééd hem niets! Na zijn werk zakte Harry af naar zijn stamkroeg, zoals gewoonlijk op vrijdag. Hij stond aan de tap alsof hij elk moment weg moest en dronk haastig zijn bier met het borreltje ernaast. Heb je haast, vroeg Karel de kastelein. Harry haalde zijn schouders op en dronk. Een paar vaste jongens kwamen erbij staan en begonnen een gesprek over niets, zoals altijd. En hoewel Harry hier gewoonlijk goed over kon meepraten, om niet te zeggen ouwehoeren, irriteerde het hem nu. Hij wipte van de ene voet op de andere en bestelde nog een biertje en een borreltje. Zou je niet eens een rondje geven? Sodemieter op jongens, ik voel me beroerd. Jaja, Harry heb liefdesverdriet haha. Lachen jongens! Sodemieter toch op man! Zeg gozer, wat mankeert jou? Zo kennen we je niet. Ziek, rot, misselijk, kapot! Aha en toch maar naar de kroeg om te zuipen? Harry kreeg weer die onweerstaanbare aandrang om te vluchten. Het getal zweefde over de tap, hij zag het terug op alle flessen achter de bar… Dit kon je aan niemand uitleggen! Neem er dan maar eentje van mij, klonk het naast hem en het borreltje stond er al. Hij dronk en bestelde meteen bij, ook voor de andere jongens. Niet lullig doen, het werd vast wel weer gezellig. Nog een borrel en nog eentje… hij stelde zich aan als een idioot. En dat alleen om dat hij had gedroomd van een getal. Moet je horen jongens! Hij vertelde het verhaal van zijn nacht als een vrolijke anekdote en iedereen sloeg hem op de schouder. Godklere Harry wat een rotnacht, nou ja iedereen heeft wel es wat niewaar? En wat een zak die Jaarsma bij jou op de zaak. Hier jongen, neem er nog maar eentje! Het ging goed, het ging steeds beter. Harry besloot om eenentwintig borrels aan te bieden, aan iedereen in het café. Ha, eenentwintig borrels, die zitten precies in een fles. Vandaar natuurlijk. Toevallig? Het zette Harry aan het denken, daar aan de tap, maar toen hij later die avond moeizaam zijn huisdeur had gevonden, wist hij niet meer of hij inderdaad eenentwintig borrels had gedronken. De volgende zaterdag werd Harry wakker omstreeks een uur of tien, met een kater als een olifant. Wel lekker geslapen. Geen droom, geen getal. Een droomloze nacht, maar dat verdomde getal spookte toch nog rond in zijn bonkende kop. Eenentwintig…eenentwintig… het bonkende ritme van het bloed achter zijn slapen. Hij nam vier aspirines en dronk veel melk, denkend aan zijn moeder, en ging daarna onder de douche staan en dat hielp alles met elkaar. Tegen twaalven was hij weer zo goed als nieuw en ging in zijn luie stoel zitten piekeren over dat verdomde getal. Eenentwintig borrels… dat was natuurlijk een geintje geweest, de jongens hadden het wel geroepen, maar zó veel had hij nou ook weer niet gezopen. Nee, daar ging het niet over. Dat getal, dat getal, wat moet je ermee! Nee natuurlijk was hij niet bijgelovig. Een voorteken? Ben je besodemieterd, daar gelooft geen hond in, dromen zijn bedrog, zo is het toch nietwaar? Een teken van de geesten uit het hiernamaals, zijn moeder misschien? Hij moest naar de plee, eerst maar eens rustig zitten en dan straks een boterhammetje en een stukje wandelen ofzo. Of even een biertje onderweg. Eenentwintig, wat kan dat betekenen, hij was verdomme negenendertig! Een ouwe lul, was hij nog maar eenentwintig en dan weten wat je nou weet. Ha! En zijn huisnummer was drieenentachtig en als je dat deelt door eenentwintig… haha, de wortel van… daar wordt een mens toch gek van! Het was drie weken uit met Elza, drie weken, eenentwintig dagen, verrek dat klopt, zou zij in z’n droom… Zij was trouwens achtentwintig. Verjaardag? Van wie dan? Zij was de elfde van de negende, dat is twintig en zelf zat hij op de vijfde van de zesde, ja elf maar geen eenentwintig en het was negentienvierenzestig, kun je dat delen door eenentwintig? Harry zuchtte en scheurde royaal wc papier af. Hij telde de velletjes, drie vier vijf zes… niemand veegt z’n kont af met eenentwintig velletjes. De frisse lucht in, dat zou hem goed doen. Harry pakte zijn jas en ging de straat op. Hij keek naar prijzen in etalages, maar vond niets dat eenentwintig gulden kostte. Dat kon het niet zijn. Had hij nog een schuld aan iemand? Geen idee… maar eenentwintig gulden is een raar bedrag. Karel kreeg veel meer, de rekening zou gisterenavond wel weer aardig zijn opgelopen. En de afbetaling op zijn auto was ook veel meer. Maar… ineens stond Harry met een schok stil. Hij zocht in de verkeerde richting! Eenentwintig zou wel eens gewoon zijn geluksgetal kunnen zijn, voor de rest van zijn leven. Hij moest naar het casino!

Het is bij halfzes als Harry aankomt in Knokke. Hij heeft als een gek gereden, maar ondertussen onderweg toch goed opgelet of hij ergens zijn geluksgetal tegenkwam. Het kon een teken zijn, nietwaar? Maar nergens eenentwintig, zelfs niet op de ANWB borden. Hij zoekt een restaurantje, nou ja, meer een snackbar en eet een dineetje dat dik onder de eenentwintig gulden blijft maar ver over de eenentwintig franken gaat en iets over achten schuift hij de glazen deuren van het casino binnen. Een man in uniform brengt hem per lift naar de eerste etage, waar hij door een andere geüniformeerde ontvangen wordt en lid moet worden met overlegging van zijn paspoort. Dat heeft hij gelukkig meegenomen. Met een lidmaatschapskaartje, nummer 3569275, betreedt hij de zaal. Hij vraagt zich af of zijn kaartnummer deelbaar is door eenentwintig maar na enig gereken geeft hij de moed op en besluit eerst een biertje te nemen aan de bar. Hij is te onrustig. Snel slokt hij zijn bier naar binnen en begint een tocht langs de speeltafels om te controleren of het getal eenentwintig vaak uitkomt. Maar het komt nergens. Op niet één tafel. Harry krijgt het langzamerhand warm. Hij heeft fiches gekocht voor tweeënveertig gulden en die rammelen nutteloos in zijn zak. Maar om negen uur verzamelen zich mensen rond een groene tafel en beginnen te kaarten onder leiding van een man met een grote houten vliegenmepper. Hij gaat er bij staan en kijkt – en! – verdomd zeg, ze spelen een kaartspel dat eenentwintigen heet. Denkt hij. Harry klampt een man aan die met een klein stoffertje de gemorste as van de tafels borstelt en vraagt hem of er soms geëenentwintigd wordt. Helaas, nee. Wat een teleurstelling. Het spel heet baccarat en het gaat om negen punten… Om kwart over negen besluit Harry dat hij iets moet doen. Er waren nu vier roulettetafels in gebruik en hij besluit de eerste drie te nemen, tweeënveertig gedeeld door drie is 14 gulden op eenentwintig op elk van de drie tafels. Een mooi stapeltje! Vlug rekent hij uit dat hij zesendertig maal veertien, ofwel dik vijfhonderd gulden per tafel zal incasseren. De croupier geeft het kleine witte balletje een zwiep en het tolt door de schaal, langs eenentwintig, weer langs eenentwintig…. Eindelijk roept de croupier ‘rien ne va plus’ en het balletje vermindert vaart, tiktiktik… tik…tik… Harry sprint heen en weer tussen de drie tafels die gelukkig niet tegelijkertijd draaien. Het eerste balletje huppelt langs de nul en over de nummers, de nummers… en valt in zevenentwintig rood. Fout! Hoe kan dat nou! Hij rent naar de volgende tafel waar het balletje de laatste stuiteringen maakt. Zeventien zwart. Verdorie het scheelt maar drie vakjes! Het klopt niet, het móet eenentwintig worden. De laatste tafel; rien ne va plus! Harry staart naar het dartele balletje dat uiteindelijk, na enige aarzeling, in de één kruipt. Eén rood. Dit kan niet denkt Harry, hier gaat iets mis, ik doe iets fout. Hij overweegt om weer fiches te kopen maar besluit dat hij beter kan stoppen omdat hij geen idee heeft wat hij fout doet en dus zijn strategie ook niet kan verbeteren. Misschien moest hij wel om eenentwintig minuten over eenentwintig uur een inzet doen van eenentwintig fiches op… ja op eenentwintig zeker! Haha… dromen zijn bedrog. De groeten. Om kwart over tien stapt Harry in zijn auto en rijdt als een gek terug naar huis. Hij neemt drie borrels en valt als een blok in slaap.

De volgende dag brengt zondagsweer, een druilerige regen uit een dikke grijze lucht. Harry heeft slecht geslapen, waanzinnig slecht zelfs want hij droomde weer van eenentwintig. Hij droomde van speelzalen, van eenentwintig vrouwen, van huizen met eenentwintig slaapkamers, van eenentwintig messen die hij naar zijn vastgebonden vriendin gooide, feilloos rond haar lijf, als een ware circusartiest. Haar grote grijze ogen puilden uit van angst. Hij droomde dat hij eenentwintig jaar gevangenisstraf kreeg omdat hij eenentwintig eieren naar een politieagent had gegooid… waanzin. Een dwangneurose. Ik moet er uit dacht Harry, ik moet de frisse lucht in! Om twee uur wandelde Harry moederziel alleen in het bos, onder druipende takken, over modderige paden. Niet echt zijn liefhebberij. Hij telde de bomen en probeerde ze te rangschikken in groepen van eenentwintig. Bij een vijver gekomen telde hij de eenden en ergerde zich er aan dat er maar negentien waren. Hij telde wel drie keer. De afstanden tussen de bomen paste hij nauwkeurig uit, met ruime passen van een meter en hij was dolgelukkig als hij er twee vond die precies eenentwintig meter van elkaar stonden. Verderop was een bankje. Hij droogde de zitting met zijn zakdoek en ging zitten. Er lagen kleine steentjes. Hij gooide er een paar achteloos weg, nou ja, achteloos…. Hij telde zorgvuldig eenentwintig steentjes. Er kwamen wandelaars voorbij. Hij telde hen en om even over vier uur passeerde nummer eenentwintig, een kleurloze vrouw met een lelijk klein hondje. Een teken? Gefascineerd volgde hij haar schommelende gang en toen ze een paar meter bij hem vandaan was bemerkte zij zijn belangstelling. Hij stond op, wilde haar aanspreken, maar schichtig wendde zij haar blik af en draaide zich om. Mevrouw! Zij was het, hij voelde het, hij werd beurtelings stomend heet en vrieskoud van binnen en dat kon niet van haar charmes komen. O nee! Maar de vrouw gaf geen teken, ontvouwde geen geheim, integendeel zij begon hard weg te schommelen, zwikkend in haar overschoenen, het hondje meesleurend aan de lijn. Ontnuchterend gezicht, zo’n moeizaam voort struikelende vrouw met schommelkont. Harry ging weer zitten, voelde zich belabberd, moe, leeggelopen. Het begon donker te worden en hij merkte dat hij had zitten dutten, onderwijl steeds maar denkend aan dat stomme getal dat ongetwijfeld een betekenis had alleen kon hij niet bedenken welke. Ontredderd kwam Harry die zondagavond thuis. Hij had doelloos rondgelopen, steeds weer eenentwintig passen tellend, totdat hij bij zijn stamkroeg was terecht gekomen. Hij was aardig dronken geworden en neuriede zachtjes voor zich heen, eenentwintig lentes, eenentwintig rozen…

Toen Harry op maandagochtend om half acht de wekker ratelend hoorde afgaan, ontdekte hij dat hij gekleed op zijn bed lag en een tong had als van een papagaai. Hij scharrelde naar de badkamer en zag dat hij er precies zo uitzag als hij zich voelde. Toch vond hij de moed om zich aan te kleden en kauwend op een droge boterham stapte hij om acht uur de deur uit, op weg naar kantoor. Een half uurtje lopen, goed voor de bloedsomloop zoals hij zichzelf elke ochtend voorhield. Alleen leek het wel of zijn bloed deze maandag voornamelijk in zijn hoofd omliep. Bij het plein waar ze met een nieuw gebouw bezig waren moest hij oversteken, zoals altijd. Hij keek over zijn kraag en stapte van de stoep en op hetzelfde moment hoorde hij een krijsend gegier en gepiep van remmen. Hij wilde terug stappen op de stoep, maar zijn benen vlogen onder hem vandaan en hij zag het bloed achter zijn ogen in een explosie uiteen spatten. Jezus…dacht hij nog, het is de bus! De snelbus eenentwintig had nog getracht uit te wijken en was tegen de vrachtwagen met bakstenen geknald, die daardoor over de stoep was geschoten en de hijsmachine had geraakt waarmee de bouwvakkers hun stenen optakelden. Harry lag in een onnatuurlijke houding tussen de bakstenen maar was, tot zijn eigen verbazing, helder en klaarwakker. Hij kon zich niet verroeren maar zag recht tegenover zich de nummerplaat van de vrachtauto, XR-37-21. Toen hoorde hij ver boven zich een vreemd geratel. Een hijs met stenen was losgeraakt en kwam naar beneden. Harry kon zijn hoofd niet draaien om te kijken, maar hij voelde de stenen komen als een windvlaag. Eenentwintig bakstenen…

Christian 1964 / 2007