Bevrijding in Bolsward, gezien door een zevenjarig Amsterdams jongetje.

De belangrijkste gebeurtenis was de terugtrekking van het Duitse leger. Daarover ging het die winter, de moffen die ik eigenlijk alleen in Amsterdam had gezien als ze door de straten marcheerden en wij er als jongetjes achteraan marcheerden, die waren ineens overal in Bolsward. Ze stonden op wacht bij het stadhuus en liepen met geweren door de hoofdstraat en iedereen was bang en we moesten thuis blijven. Mijn vriendinnetje Mettie kwam niet meer en wij mochten ook niet naar haar toe, naar de boerderij. Dus speelden mijn nichtje Siepke en ik vaak samen, zij was ineens aardiger tegen mij nu Mettie er niet meer was. Die winter leerde ik samen met Siepke alle geheime donkere hoeken van de zolder kennen, daar waar spinnenwebben in je haren bleven zitten. Op een dag was er iets heel ergs aan de hand en we werden als de donder naar beneden geroepen. Iedereen was in de keuken en praatte door elkaar. We moesten met z’n allen op de grond zitten. Oom Eele en Theo hadden de winkel leeg gehaald, de toonbank stond scheef tegen het raam en de glazen vitrine, waarin vroeger de koek en de taarten werden tentoongesteld, hadden ze naar de achterkamer gesleept. Er ging iets gebeuren, maar wij wisten niet wat. Het was in ieder geval gevaarlijk. Toen kwam die enorme klap, alsof het tien keer onweer was. De ruiten rinkelden en er viel zand en stof naar beneden vanaf het plafond in de keuken, tussen de houten balken vandaan. Na de klap volgde er nog een en toen nog een. Het was een vreselijk lawaai en in de verte hoorden we sirenes, van de brandweer of de politie. Verder leek het vreemd stil buiten, geen vogels, geen wind, geen geluid. De ogen van oom Eele keken nog boller dan anders en hij sloop naar de winkel en we hoorden de winkeldeur. Hij ging naar buiten! Er gebeurde niets. Het bleef stil, niemand zei iets, de stilte hing als stof om ons heen. Toen stonden Theo en tante Hieke op en gingen ook naar buiten en daarna Hennie en Eeke en tenslotte gingen Siepke en ik ook buiten kijken. De lucht was donker, het rook vreemd en het leek net alsof het regende, maar er was alleen stof. De stem van oom Eele was schor en hij spuugde toen hij het zei: ‘die ferflokte rotmoffen’. Zijn ogen bliksemden en hij klonk bozer dan ik ooit had gehoord. ‘Ferflokte rotmoffen!’
In de weken daarvoor hadden wij wel gemerkt dat alles anders was. Al die soldaten ineens overal en we gingen eten halen in een emmertje, bij het station van de stoomtram uit Staveren. Het park aan de overkant was afgesloten, het hek was dicht. We hoorden oom Eele de hele dag mopperen, ook omdat het tonnetje van het huuske niet werd opgehaald door de zwarte boot die elke week door de Kampen kwam varen. Die boot kwam niet meer. Het was oorlog geworden in Bolsward. In de keuken was het koud en de voorkamer en de achterkamer waren afgesloten en oom Eele speelde niet meer op het orgel. Wij kinderen mochten nog wel buiten spelen en op de dijk zagen we al die soldaten voorbij marcheren, maar zonder muziek. Het was lang niet zo mooi stampend in de maat als vroeger in Amsterdam, ze liepen eigenlijk meer te sjokken. Hun jassen waren smerig en ze hadden vieze laarzen en schoenen. Mijn nicht Eeke die veel ouder was, ik denk wel dertien, ging met ons mee om te kijken naar die lange stoet krakende karren die door magere paarden werden voort getrokken. Op de bok zaten soldaten, weggedoken in de kraag van hun grijze jassen. Zo schommelden ze voorbij, al die paardenkarren, huifkarren met soldaten en daartussen ronkende en stomende vrachtwagens. ‘Earmoedich alde soadsje’ zei Eeke. Ja een armoedig oud zootje, dat was het. Er waren ook hoge vrachtwagens met een rood kruis in een witte cirkel en wagens met loshangende gescheurde zeildoeken kappen en kleine auto’s met achter vier wielen en sommige met rupsbanden die over de keien ratelden. Dat ging maar door, er kwam geen eind aan. Elke dag als we gingen kijken op de dijk kwamen er weer nieuwe Duitsers voorbij, allemaal even somber en stil, met lege gezichten voor zich uit starend, heel anders dan de soldaten die in Bolsward nog steeds overal de wacht hielden. Die droegen glimmende laarzen en hadden mooie petten. Zij onderzochten huizen, trapten soms gewoon de voordeur open en bij het bolwerk hadden ze mannen van het verzet doodgeschoten. Voor die soldaten moest je oppassen, maar die anderen die in lange colonnes over de dijk kwamen zagen er niet gevaarlijk uit. Earmoedich, Eeke had gelijk.
Op de dag van de grote klap hadden de moffen de brug opgeblazen, die mooie grote ijzeren brug over het kanaal, waarover voorheen ook de stoomtram reed. Daarom rinkelden de ruiten en was er overal stof in de lucht. We vonden grote stukken ijzer achter op de binnenplaats en er zat een gat in het dak van de schuur waarin vroeger het deeg lag. Maar wat gaf het, oom Eele had al de hele winter geen koek meer gebakken, ook geen brood, helemaal niets.
Toen we later weer naar buiten mochten, waren er geen Duitsers meer in de stad. Nergens meer. Het was erg leeg op straat, alle mensen waren bij de brug die er niet meer was. Er stonden alleen nog halve pilaren, stukken steen met verbogen ijzer. Tante Hieke die was meegekomen aan de arm van Hennie, stond te huilen, haar ogen waren nog roder dan anders. Oom Eele herhaalde steeds maar hetzelfde; ‘ferflokte moffen, ferflokte rotmoffen’, alsof hij een gebed opzegde.
De oorlog was voorbij, maar wij wisten dat nog niet zeker. Het werd gezegd op straat, dat er vliegtuigen zouden komen die meel zouden gooien zodat de bakkerij weer brood kon bakken. En dat de Canadezen zouden komen en de Engelsen. Maar er gebeurde niets. Het bleef stil en leeg op straat. Soms hoorden we wel eens vliegtuigen heel ver weg, je kon ze niet zien en het gebrom kwam niet onze kant op. Het was een nare tijd, we mochten nergens naar toe, ook niet naar de boerderij van Mettie. Als we teveel lawaai maakten op zolder brulde oom Eele dat we stil moesten zijn. Het was geen tijd om te spelen, geen tijd om vrolijk te zijn. De winkel bleef dicht, met de toonbank scheef achter de etalageruit.
Later moest ik vaak denken aan wat Eeke had gezegd. ‘Earmoedich’, ja alles was ongetwijfeld in die laatste oorlogsjaren armoedig. Maar als kind van zeven is armoedig al spoedig normaal. Ik zag de dood voorbij marcheren, maar had nog een heel leven voor me; hinkende Duitse soldaten achter huifkarren met aftandse paarden en rokende trucks waren niet troosteloos, maar spannend, een groot avontuur. En het zou nog mooier worden als de Canadezen kwamen. Zoals beloofd.
En daar kwamen ze!
Ze kwamen over de dijk waar de Duitsers kortgeleden nog met hun armoedige paardenkarren waren vertrokken. Wat een leger. Ik stond tussen alle mensen van Boalsert te juichen en te roepen van hoera en welcome en die soldaten maar wuiven en lachen, ze zaten bovenop hun grote tanks en ze stonden in hoge groene vrachtwagens met platte stompe neuzen en één koplamp brandend. En er waren jeeps en kleine wagens met dubbele wielen en rupsbanden, en soldaten in leren jassen op motorfietsen, het ging maar door, eindeloos, en al die soldaten waren vrolijk en rookten sigaretten en gaven iedereen zomaar een hand. Ze reden over de tramrails van de stoomtram die allang niet meer had gereden, naar de Marktstraat en langs het stadhuus en ze stonden stil op de Markt om foto’s te maken met de meisjes met lange haren en overal stonden mensen en iedereen was blij en de mensen gooiden met bloemen en er hingen vlaggen aan het stadhuus, roodwitblauw met een oranje wimpel en verderop een grote Amerikaanse vlag, hoewel het Canadezen waren zoals werd gezegd. En daarna kwamen de Engelsen en de doedelzakspelers uit Schotland met hun geruite rokken en baretten en wij jongens liepen voor hen uit te dansen. Bij de brug die er niet meer was maakten ze een kampplaats en begonnen met de bouw van een noodbrug die ze over het kanaal schoven, stukje bij beetje tot ze aan de overkant waren. Dat heette een Baileybrug vertelden de grote jongens. Het leek net een lange kooi van ijzeren balken met een vloer van houten planken. In een dag was de brug klaar, misschien wel in een uur, het ging van huppekee en nog voordat het donker was en ik naar huis moest reden die grote tanks gewoon over de Baileybrug alsof het altijd zo geweest was. ’s Avonds had Eeke chocoladerepen en sigaretten. Ze kwam heel laat thuis en vertelde dat ze had meegereden op een tank, tot over de Baileybrug. De soldaten hadden haar opgetild, wat niet moeilijk was want zij was een scharminkel met dunne armen en benen, waarmee ze toch behoorlijk hard kon trappen en slaan. Mijn grote nicht Hennie had ook sigaretten van de soldaten gekregen, maar zij was niet op een tank of een vrachtwagen geklommen, zoals veel meisjes, die daar dan samen met de soldaten zaten te juichen en te zwaaien. Hennie was verloofd en ging trouwen met haar vriend die in Sneek woonde.
Sommige mensen stonden te zwaaien met roodwitblauwe en oranje vlaggetjes en we vroegen ons af waar ze die vandaan hadden gehaald. In het huis van oom Eele en tante Hieke waren geen vlaggetjes te vinden, ze hadden nog niet eens een vlag buiten aan de winkel. Nee nergens vlaggetjes, ook niet in het achtergedeelte achter het schot met de losse planken. Daar was een geheim kamertje waarin een bed stond, maar toen Siepke en ik het ontdekten sliep er niemand meer in dat kamertje. Het bed was kaal en het rook er muf.
Nederland was bevrijd. Maar in Amsterdam waren nog soldaten. Oom Eele las voor uit de krant, it Deiblêd de Ljouwerter (Leeuwarder Courant, die meteen na de oorlog weer verscheen), dat er in Amsterdam op de Dam mensen waren doodgeschoten toen ze dachten dat Nederland al bevrijd was van de moffen. Dat was een paar dagen nadat bij ons de brug was opgeblazen en alle Duitsers vertrokken waren. Ik kon nog niet naar huis, trouwens we wisten niet hoe dat moest want de oom die mij had gebracht was verdwenen en er reden geen auto’s of bussen of de stoomtram. Hoe moest je in vredesnaam helemaal naar Amsterdam komen. Ja op de fiets misschien, zoals mijn pappa dat had gedaan nog voordat ik naar Friesland ging. Maar we hadden in Boalsert ook geen fietsen, die waren door de Duitsers meegenomen, ja zelfs de bakkerskar van Theo hadden ze ingepikt. Niet erg, want er was op ’t eind toch geen brood meer om te venten, maar na de oorlog zou de oven weer worden opgestookt, had oom Eele gezegd.
‘Ja mantsje efter den oarloch gean wy wer koeke bakke, ja myn jong ja wis!’ Hij wist het zeker, de schuur achter op het plaatsje bij het huuske zou weer vol liggen met het deeg voor de kruidkoek. En ook de boot zou weer komen om ‘it tonnetje mei poep op te helje’, zoals hij beloofde. Dat was het grootste probleem geweest in de laatste oorlogsjaren. Eerst had Theo het tonnetje nog met de bakkerskar kunnen wegbrengen, om leeg te gooien in het land over het bruggetje bij de fruitbomen. Maar toen de bakkerskar er niet meer was leegden Theo en oom Eele het tonnetje ’s avonds voor de deur, in de Kampen. Ik liet er toen geen bootjes meer in varen en voor het polsstok springen gingen de jongens naar de Kleine Dijlakker. Er waren wedstrijden wie over de Grote Dijlakker kon springen. Ik mocht tot de zomer in Bolsward blijven, waar het park weer open was en het zwembad ook. Bij Mettie op de boerderij was veel veranderd, de stallen waren leeg en alle paarden waren weg, meegenomen door de moffen. Dat kwam wel weer goed zeiden ze, want ze kregen geld van Amerika. Mettie was ook veranderd, zij was mager en haar lange witte haar was afgeknipt en stond een beetje overeind en ze lachte niet meer zoals vroeger en stak ook haar tong niet uit. Het leek alsof ze verdrietig was en er een wolk tussen ons hing die alles mistig maakte, zelfs haar ogen waren niet meer zo blauw. Het was voorbij met de stoeipartijen. Ze kwam niet meer logeren op de Kampen en daarna moest ik weg, weer naar huis, naar Amsterdam en dan zou ik haar nooit meer zien. Ja, alles was veranderd na de oorlog.

Fragment uit het boek “Flarden” (nog onder constructie) van Christian Oerlemans.