Zuidpolderstraat in negentientwintig
Een kille koets ratelt over de klinkers
Mannen in grauwe jassen
Zonlicht spiegelend in het venster
Waarachter de jonge vrouw huilt en huilt
In machteloos gevecht tegen de grote
Rode man haar echtgenoot
Die haar weg laat halen
Op een zonnige dag in negentientwintig
Zuidpolderstraat in negentientwintig
Het meisje is vijf het jongetje zeven
De moeder schreeuwt en krijst
Nu gek van verdriet en angst
De grote rode man is achter haar
En duwt en duwt haar weg
Mannen in grauwe jassen
Twee bange kinderen kijken toe
Op een zonnige dag in negentientwintig
Zuidpolderstraat in negentientwintig
Daar gaat de koets een kist op wielen
IJl huilt haar stem vanachter blinde
Ramen die vrolijk glimmen in de zon
Achter spiegelend glas gluren de buren
Dan rukt de grote rode man
Zijn kinderen ruw naar binnen
Een boze blik is voor de straat
Op een zonnige dag in negentientwintig
Santpoort in negentientwintig
Een cel met wanden van kapok
Een jonge vrouw zo klein gemaakt
Ingesnoerd met grove riemen
Zit zij gehurkt en staart naar niets
Zij heeft geen tranen meer
Geen weerstand geen geluid
Al haar denken doodgeslagen
Op een zonnige dag in negentientwintig
Ebenhaezer in negentienvijftig
Een groot tehuis zo ver en afgelegen
Wij wachtend in die koele kamer
Muffe meubels smakeloze thee
Dan komt zij binnen breekbaar steunend
Op de arm van een witgesteven vrouw
Wat is zij klein mijn omaatje in zwarte kant
Verlegen lachend zegt zij zachtjes
Míjn kinderen zijn… in de Zuidpolderstraat.