Als de nood het hoogst is.

15 maart 2020.
Ja de nood stijgt. Op mijn leeftijd met bovendien prostaatkanker moet ik mij zorgen maken. Maar, zoals mijn vader zei; ‘we hebben wel voor hetere vuren gestaan’. ‘Vriezen we dood, dan vriezen we dood’ hoor ik mijn moeder zeggen. En; ‘zo’n vaart zal het niet lopen…’
Wij mensen hebben een hoofd vol spreuken en over het algemeen zit er veel waarheid in. Maar als een besmettelijk virus onze leefwereld ontregelt worden we bang, spreuken worden bezweringen en het geloof in onszelf, in onze kennis, onze wetenschap wordt her en der ondermijnd door nep nieuws en panische berichten. De Goden worden van stal gehaald, Satan leeft weer op.
Om op mijn vader terug te komen, hij was een afvallige Katholiek en in zekere zin een fatalist. Hij was beslist geen volgeling van Calvijn, maar had zich voor eigen gemak diens leer over lotsbestemming min of meer eigen gemaakt. Hij overleed op vierenveertigjarige leeftijd, niet aan een virus, maar aan kanker. Hij was toen zeventien jaar chronisch ziek geweest, zeventien extra jaren, aanzienlijk meer jaren dan de artsen hadden verwacht.
Het geloof in oplossingen, in redding als het ware, heb ik geërfd van mijn vader. Ik leef al acht jaar met prostaatkanker (waarschijnlijk al veel langer) en ga die zeventien jaar evenaren. Dan haal ik de honderd.

Vele malen in mijn leven heb ik op de rand van de afgrond gestaan, soms zelfs letterlijk. Ik had als kind honderd keer kunnen verdrinken, uit de dakgoot of een boom kunnen vallen, aan de mazelen kunnen sterven. Ging altijd goed. In 1969 begon ik een eigen bedrijf, in hetzelfde jaar belandde ik in het ziekenhuis voor een pittige operatie en in 1971 was ik bijna failliet met privé een ton schuld aan de bank (was toen erg veel geld). Daarna kregen we in 1973 de oliecrisis over ons heen. Maar; toen de nood het hoogst was wisten we een kanjer van een klant binnen te halen, niet door toeval of met hulp van buitenaardse krachten, maar door hard werken en veel geloof in onszelf, geloof in onze briljante ideeën.

Zo heb ik er nog wel een paar, maar geloven in jezelf – en in de onvermoede krachten in de mens – vind ik vooral nog dagelijks terug in mijn redding in 1959.
Met mijn vriend, de fotograaf Cees Lantzendörfer, was ik in een oude Citroën op weg naar de Noordkaap*. We probeerden te leven van de reisverhalen die we maakten. Helaas lukte het maar één keer om een verhaal geplaatst te krijgen, in het gereformeerde weekblad ‘de Spiegel’. Vijfentwintig gulden verdiend, maar daar hadden we niets aan, want niemand kwam het geld brengen naar Noord Zweden. We leefden van donaties, maaltijden van aardige mensen en kronen die we in Stockholm hadden verdiend met bordenwassen. En we reden op gestolen benzine die we met een tuinslang uit dikke Volvo’s zogen. Totdat we ergens in midden Zweden gepakt werden en een paar dagen in de politiecel terecht kwamen, waar het bed okee was en het eten prima. Wegens gebrek aan bewijs en onze bevriende relaties met beroemde mensen die we onderweg waren tegengekomen – zoal de schrijver Albert Viksten – mochten wij de comfortabele cellen en goede verzorging verlaten.

De laatste druppels gestolen benzine brachten ons tot nabij de ertsmijnen van Kiruna. We parkeerden noodgedwongen in de steppe, op het armzalige gras tussen kromgetrokken struiken. Aan de horizon lag het stadje Kiruna, maar redelijk dichtbij waren de mijnen waar wij wilden gaan werken. Na een doorwaakte nacht, bij ons traditionele kampvuur genietend van de laatste oploskoffie, vervoegden wij ons in alle vroegte bij het kantoor van de ertsmijnen. De receptioniste ontving ons vriendelijk, ondanks onze onverzorgde kleding en ongeschoren hoofden. In afwachting van het sollicitatiegesprek zaten we heerlijk in de royale ontvangstruimte. Na een kwartiertje verscheen een heer die ons enigszins meewarig en toch met sympathie meedeelde dat wij niet gekwalificeerd waren voor mijnwerk. Maar als wij wilden, konden we een rondleiding krijgen. Daaraan hadden we geen behoefte op dat moment, we hadden liever iets te eten gehad.
Terug bij ons kampvuur besloten we de volgende ochtend vroeg op weg te gaan naar de stad, zo’n tien kilometer lopen. We probeerden wat te slapen in de auto, waarin we de stoelen veranderd hadden in bedden. De chauffeur zat als ’t ware op de rand van zijn bed, terwijl de bijrijder ernaast (meestal) lag te slapen.

Om vier uur vertrokken we. De zon scheen. Die scheen trouwens dag en nacht, daar boven de poolcirkel. Het beloofde een mooie dag te worden en wij waren vol vertrouwen. In Kiruna bezochten we eerst een konditorei waar we werden aangegaapt door plaatselijke koffiedrinker/sters. Helaas wist niemand een baantje voor ons. Wel kregen we gratis koffie. Daarna bezochten we die dag het volledige midden- en kleinbedrijf van de stad, zonder succes. Het Standard Hotel -enige hotel van de stad – beloofde ons werk tijdens de komende zomerfeesten, maar die waren nog ver weg en we hadden actuele honger.
Terug bij de auto maakten we maar weer een kampvuurtje om oploskoffie te bereiden. Ojee, water was ook op. Met onze plastic waterfles liep ik naar de kleine villawijk nabij het mijnbouwkantoor. Ik belde aan bij de eerste de beste luxe voordeur. Die ging een kiertje open en een vrouw keek mij geschrokken en wat angstig aan. Ik toonde de waterfles en legde uit dat wij in de buurt kampeerden en dorst hadden (over honger sprak ik maar niet). Zij nam de fles aan en sloot de deur weer zorgvuldig. Gelukkig kwam zij even later terug om mij de gevulde fles -via de kier- te overhandigen.
Een uurtje later zaten wij bij het kampvuur aan de oploskoffie. Niet eenvoudig trouwens om in de steppe een vuur te maken want er is weinig hout voorradig en alles is vochtig. Tot onze verrassing kwam er een grote Volvo aanrijden. Hij parkeerde in onze nabijheid, langs de weg. Een grote man en een jongetje stapten uit en bleven op een afstandje naar ons staan kijken. Gastvrij als wij waren, wenkten we hen, wijzend op de oploskoffie in het steelpannetje. Enigszins schoorvoetend kwamen ze naar ons toe. Nee, ze wilden geen koffie, ze wilden weten wie wij waren en wat we daar in die steppe kwamen doen. Wij legden uit dat we werk zochten in de mijnbouw en dat wij journalistieke producties maakten en op weg waren naar de Noordkaap. De man scheen ons te geloven, maar we hadden al vaker meegemaakt dat mensen ons geloofden, ondanks de ongeloofwaardigheid van ons verhaal en onze aanwezigheid. Hij vertrok met zijn zoontje. Daar zaten we weer. Vuur nog maar even aangeblazen en de laatste koffie uit het steelpannetje geschonken.

Na ongeveer een uurtje, het liep al tegen tienen, verscheen de Volvo weer. De man die mijningenieur was zoals wij intussen wisten had een vriend bij zich die hij introduceerde als de hoofdcommissaris van politie. Ojee. Was ons strafblad reeds tot hier doorgedrongen? Nee gelukkig. De politiecommissaris ging ons een werkvergunning bezorgen, zodat de ingenieur ons aan werk kon helpen. Met een flinke vaart reden we naar het politiebureau in Kiruna waar we met een pennenstreek werden gemachtigd om te werken. Tegelijkertijd voerde de ingenieur een nogal autoritair klinkend gesprek waarbij hij zo te horen veel overtuigingskracht nodig had. Toen hij de telefoon neerlegde verklaarde hij dat we de volgende ochtend om acht uur in Kiruna verwacht werden bij een bedrijf dat ijzeren constructies bouwde voor de mijnen. Het salaris per week viel niet tegen, sterker nog, zoveel hadden we met bordenwassen nog nooit verdiend.
We werden teruggebracht naar ons kampement, waar we een feestje bouwden met een kampvuurtje en de laatste restjes oploskoffie. Mijn vriend had zelfs nog een restje shag dat hij met mij deelde.
Wat waren we gelukkig. Binnenkort zouden we te eten hebben en konden we zelfs echte sigaretten en tabak kopen, zodat ik niet langer gedroogd gras in mijn pijp hoefde te roken.

Als de nood het hoogst is…. jawel, maar redding komt nooit van buiten of van boven. Redding komt uit onszelf. Zelfredding heeft de mens vooruit geholpen en tot het machtigste dier op aarde gemaakt. Heb vertrouwen, ook in barre tijden. We kunnen het, omdat we kunnen samenwerken, omdat saamhorigheid opbloeit als de nood het hoogst is.

* ‘Op weg naar de Noordkaap’ is de titel van het boek dat ik schreef over deze reis, verkrijgbaar via internet of bij de boekhandel.