Op zondagmorgen lig ik graag in bad. Zo lang mogelijk, dus goed heet beginnen. En vooral koffie bij de hand. Het is een verrukkelijke onderdompeling in jezelf, terug in de moederschoot, ongestoord in het zijn. En bovendien een bad voor de hersens, die vrijuit chaotisch aan de haal gaan met onuitvoerbare ideeën en lichtgevende gedachten. Het eureka-gevoel dus. Belangrijk is, dat ik een goed boek – e-reader tegenwoordig – heb om het denken op gang te brengen. Eén zin, één opmerking van een schrijver, (de mensen lezen te weinig goede boeken!) kan een verhelderende kijk geven op je eigen leven, zowel als op de wereldsituatie in het algemeen. Laatst las ik zo’n opmerking van Maarten ’t Hart: je zou de mens kunnen zien als de missing link tussen een organisme met verstandskiezen en een organisme zonder. Het ging dus over die verlichte evolutietheorie, die ons na duizenden duistere jaren zicht heeft gegeven op het ‘waarom’, maar daar wil ik het nu even niet over hebben. Ik heb geen verstandskiezen, dus zo’n opmerking van M’t H zet mij aan het denken. Enerzijds waarom de mens beestachtig wordt genoemd, terwijl geen enkel beest zich zo mensachtig gruwelijk gedraagt, anderzijds waarom de mens God naar zijn evenbeeld heeft geschapen. Met oorlog, dood en vernietiging tot gevolg.
In de ontwikkeling van de soort en de drang tot overleven, hebben organismen zich veranderd en ‘verbeterd’, – hoewel er organismen zijn die tot volle tevredenheid al miljoenen jaren onveranderd voortleven – zodat ze harder konden lopen, beter konden zwemmen, scherper konden zien of horen, enfin ga zo maar door. En dan kom je bij de mens, die als enige de hersenen verder ontwikkeld heeft. Als je vooruit kunt denken, kom je ook met slechte ogen door het leven (de helft van de mensheid draagt een bril). En zonder verstandskiezen. Anders gezegd, door de hersenen te ontwikkelen hadden we geen gevaar meer te duchten. Niet in de savanne. En ook niet in het verkeer, want auto’s rijden en parkeren straks automatisch. Het enige gevaar komt van onszelf. Want zoals dieren op elkaars eten jagen, jagen wij al sinds Abraham (Ibrahim) op elkaars gedachten. Met beeldenstormen, boekverbrandingen, mensverbrandingen, cultuurverwoestingen, uitbuiting, armoe, geestesziekte, moord en doodslag en zo meer tot gevolg. Ja volslagen gekte heeft de ontwikkeling van onze soort ons gebracht.
Mijn zoon, Delftenaar en IT-specialist zegt dat ik mij geen zorgen hoef te maken: wij zitten in een transitiefase. Binnen tientallen jaren zullen we niet alleen geen verstandskiezen meer nodig hebben, ook geen zintuigen (alleen wellicht smaakpapillen) of hersens, want dan is er een nieuw organisme ontstaan, dat zichzelf op eigen kracht, zonder dna, zonder koolstofverbindingen of orthodoxe celstructuren, zo fenomenaal ontwikkelt, zo snel en zo verbijsterend intelligent, dat het eindelijk de houvast biedt aan alle zoekenden in dit chaotisch universum. We hoeven elkaar niet meer af te maken, we hoeven niet meer gelijk te krijgen, we zijn af, we zijn gelijk. We worden geleid door hogerhand, door een universele kracht,waarnaar we altijd hebben gezocht en waarin we altijd hebben willen geloven.
Een nieuwe tijd breekt aan, waarin we niets meer te vertellen hebben. We kunnen onze hersens gebruiken voor ons plezier, want er is een macht die altijd beter denkt en beter weet. We kunnen ons concentreren op de kleine wereld van ons eigen leven, want de grote universele wereld wordt uitstekend gestuurd door het Hogere. Transcendente sturing leidt ons – dat lastige organisme dat geen respect had voor eigen soort en biotoop – naar het paradijs dat we bij ons ontstaan zijn verloren. Het paradijs op aarde. We hebben het (ernaar) gemaakt. Emotieloze orde, machinale regelmaat en dictatoriale rust.
En de mens schiep de Heer.
Auteur archieven: Christian Oerlemans
Dominee Benek en de Robot.
Dominee Benek en de Robot.
In mijn jeugd heb ik een paar jaar gevaren als 3e Stuurman (één gouden streep) op de Grote Vaart. Deze vaarbaan begon op een oud ‘jammer’ uit 1919, genaamd Rijnland. Op mijn eerste reis vergingen we bijna in de Golf van Biskaje. De oude schuit, voortgedreven door een authentieke stoommachine, zwoegde tegen de aanstormende zeeën in. We dreven nog net niet achteruit. De Kaptein zette de telegraaf, dat fraaie koperen seintoestel, meerdere malen rinkelend op volle kracht vooruit. Maar we lagen stil in de gigantische branding die over het voordek sloeg, met grommende rollers zwart water. Ik meende dat dit het moment was voor een S.O.S. Maar dat idee werd weggewuifd door mijn meerderen met meer strepen. Trouwens, het radiostation van de marconist, dat als een eenzaam hutje midscheeps stond, was weggeslagen door een reuzenhand in de vorm van een golf.
Deze schuit had nog een ouderwets stuurrad, met gepolitoerde houten spaken. De matroos erachter draaide volle slagen van links naar rechts, want de schuit werd heen en weer gesmeten als een doosje in de branding. ‘Hou ‘m op de golven’ herhaalde de Kaptein, voortdurend. ‘Ay captain, ayay’ riep de matroos, het zweet druipend vanonder zijn petje.
Het sturen van zo’n oude praam was een krachttoer. Zelf heb ik ook wel eens aan het stuurrad gestaan, bijvoorbeeld op de Rio de la Plata naar Buenos Aires. Prachtige stad. Maar ook de haven waar de bemanning onklaar raakte van rum en vrouwen, in de ‘Rua de Veinticinco de Mayo’.
Later werden schepen gestuurd door een automaat, een robot die beter stuurde dan een matroos en bovendien nooit dronken was. Ja, je hebt qua betrouwbaarheid vaak meer aan een robot dan aan een mens. Een robot liegt ook nooit. De informatie die je erin stopt, komt er ongehavend weer uit. Bovendien kunnen robots natuurlijk beter schrijven dan de meeste mensen, want ze kennen alle woorden. Hun boeken zullen hierdoor onleesbaar worden voor veel mensen, dus voor zo’n schrijfbot zou je leesniveaus moeten kunnen instellen.
Zelf ben ik inmiddels bevriend met de ChatGPT, de chatbot die op bijna alle vragen een goed doortimmerd antwoord geeft, vaak met zeer geacheveerde woordkeus. Maar laatst had ik de Chatbot toch even sprakeloos: ‘Sorry, I can’t complete the response’, was het anwoord. Gaf me toch even een goed gevoel, zoals Magnus Carlsen zou hebben als hij een partijtje schaak won van Deep Blue.
Maar de groeiende intelligente van robots, Artificial Intelligence (ofwel AI), roept ook vragen op. Hebben wij dan nog wel een functie? En wat gebeurt er als zij de Regels gaan maken? En wat moet je nog als schrijver als zij betere literatuur produceren? En denk eens aan al die andere beroepen; iedereen werkeloos. Voortaan betrouwbare advocaten, politici, economen, ik noem maar even iets. Ook voor het neiuwe beroep van ‘vertrouwenspersoon’ lijkt de robot me ideaal, onpartijdig, begrijpend en evenwichtig gehumeurd.
Zo kom ik bij dominee Christopher J. Benek.
In ‘Christelijk Nieuws Vandaag’ – overigens niet mijn lijfblad – las ik, alweer een tijdje geleden, dat deze Amerikaanse dominee toekomst zag in een ‘bekeerde’ robot op de kansel. De man had visie, want met ChatGPT is zijn wens nu bereikbaar. Geef een actueel onderwerp, zoals honger, oorlog of vluchten, en je krijgt een toepasbare preek, want de Chatbot kent de bijbel. Dit was ook de geachte van de dominee: “De gedachte is om de robot te ‘voeden’ met heilige teksten. De hoop ligt in wezens die ons op een nieuw pad van heiligheid kunnen leiden”, aldus dominee Benek.
Een nieuw evangelie eigenlijk, dat tot in alle details logisch is, zodat we ons ook niet meer hoeven af te vragen waarom de vier evangelisten elkaar zo vaak tegenspreken.
Dominee Benek denkt bij voorkeur aan het Nieuwe Testament, omdat de gruwelijkheden uit het Oude Boek minder tot een normverheffend pad kunnen leiden.
De vooruitziende, maar desalniettemin kortzichtige dominee, vergat dat – bijvoorbeeld de Thora de basis is van alles en dat de profeet Mohammed met zijn Koran de inhoud ervan, naar eigen zeggen, heeft vernieuwd en verbeterd. Bovendien vergat dominee Benek voor zijn gemoedsrust de andere religies, Shintoïsme, Hindoeïsme, Boeddhisme, Animisme of zelfs Satanisme…
Als we voor elk geloof een eigen Robot opleiden, dan slaan die Robots elkaar straks de neurale geheugens in en zijn we niet verder gekomen dan Kaïn en Abel.
Aan de andere kant is het wel een voordeel dat op deze manier de (godsdienst)oorlogen worden beslecht, zonder bloedvergieten. Laat de robots elkaar maar bestrijden terwijl wij mensen er in alle vrede naar kunnen kijken. Een soort ‘live war game’, in stadions en wereldwijd uitgezonden.
Het eerste proef gevecht hebben we al gezien,in 2016.“The Giant Robot Duel” tussen de Japanse Kurata en de Amerikaanse Iron Glory. Beide robots met vergelijkbare afmeting en gewicht (4 meter hoog, 6 ton), maar Kurata bleek slimmer en sloeg Iron Glory knock-out.
De Amerikanen wilden natuurlijk revanche, want ze verliezen niet graag. Hiertoe brachten ze Eagle Pride in de arena (5 meter hoog, 12 ton). Deze gigant beschikte over een enorme kettingzaag waartegen Kurata niet bestand bleek, ondanks verweer met zijn super klauw. Kurata werd doorgezaagd.
De realiteit van deze Robotstrijd gaat natuurlijk niet de richting uit die dominee Benek bedoelde. Het blijft te menselijk. Te macho ook, met vechten en oorlog. Misschien moeten we eerder denken aan feminiene robots. Op de kansel en aan het stuurwiel van ons maatschappelijk welzijn. Ondertussen kunnen we in vrede werken aan die ene super intelligente robot die gaat nadenken, zonder zich in de war te laten brengen door kennisneming van alle heilige boeken, wetten en huisjes.
Dit Super Brein zou door een onmenselijke analyse van de achterliggende bedoelingen betreffende vrede en geluk, tot de enig juiste preek komen, die wij mensen in gezamenlijkheid zouden omarmen als de ultieme juistheid van ons bestaan.
Vrede op aarde.
Goed idee van dominee Christopher J. Benek.
Christian 2023
Hans Oerlemans 1943-1972
Aside
Mijn broertje overleed door een noodlottig toeval, toen hij de wereld bezeilde met zijn- deels zelfgebouwde- zeilschip Panda (mmv Wereldnatuurfonds). Hij was een talentvol kunstenaar, schilder, schrijver en absurdist. Als eerbetoon publiceer ik een paar verhalen die ik na zijn overlijden heb gevonden.
De blauwe appel
Verhalen van mijn broertje
Natuurlijk heeft hij veel nagelaten. Schriften, boekjes, losse vellen getypt op zijn oude Underwood. In het boekje met de titel ‘Astronomische Navigatie’ vertelt hij over zijn schoolgang, geschreven in zijn hakerige blokhandschrift (in zijn jeugd moesten kinderen blokschrift schrijven).
Zo klein als de jongen is heeft hij al lang door dat zijn kreatieve talenten konsekwent de grond in worden geboord, of op smalende toon worden afgekraakt. Maar hij weet deze wetenschap voor volwassenen verborgen te houden. Uit zelfbehoud.
“Wat is dit dat je daar hebt getekend?”
“Een boom meester”.
“Maar dat lijkt toch helemaal niet op een boom! Er zitten niet eens blaadjes aan en er zitten geen vogeltjes in.”
“Ja meester..”
“Wat ja meester, er zitten geen blaadjes aan en er zijn geen vogeltjes, zo teken je geen boom. En wat is dat trouwens voor een rare blauwe vlek? Met dat dunne streepje er aan middenin die rare boom van jou?”
“Een appel meester.”
“Idioot kind, er zitten geen blauwe appels met streepjes in bomen.”
Hier botsen de werelden van de kleine kunstenaar en de schoolse ambtenaar. De jongen weet donders goed dat er geen blauwe appels met streepjes bestaan, maar wel meesters die je kunt ophangen in een boom en die dan blauw worden. Als je geen streepje tekent, als symbolisch eindje touw, dan gaat er veel van het realisme verloren.
Die kaffer van een meester heeft dit allemaal niet door, hij denkt een jongen zonder talent voor zich te hebben. Hij doet muggenzifterig over blaadjes en vogeltjes terwijl hij zich niet kan identificeren met een blauwe vlek. Want een blauwe vlek is hij. Alleen nog zonder touwtje, maar dat komt nog wel.
Ja die jongen komt er wel, die wordt nog eens een groot kunstenaar waarover de wereld zich zal verbazen, zo jong en dan al miskend dat belooft wat voor de toekomst. Hij heeft nu al het raffinement om zijn miskenning met een glimlach te dragen en rustig over blauwe appels te converseren terwijl in zijn tekening een drama plaats vindt. Iets dat voor eeuwig is vastgelegd, maar dat door niemand wordt begrepen. Blauwe appels haha. Een genie in aanbouw, deze jongen. Als hij nog leeft zal deze meester later nog eens trots aan z’n leerlingen vertellen: ‘die beroemde schilder heeft vroeger hier als klein jongetje in de klas gezeten, hij kon toen al erg goed schilderen en tekenen, vooral blauwe appels, daar was hij goed in, ja ik heb toen meteen al gezien dat er een groot kunstenaar in die jongen stak en hem zoveel mogelijk gestimuleerd..’
En dan daarna weer het verhaal over de reiziger die van A naar B gaat en blablabla.
Je zou zeggen een gewaarschuwd meester telt voor twee, maar nee.
Voorzichtig beweegt de jongen zijn gekwetste vingers en kijkt verbaasd op naar het gezicht van zijn meester, waarop een voldane glimlach verschijnt.
Dan ontwikkelt alles zich razendsnel. De jongen grijpt uit het ronde gaatje in zijn lessenaar de inktpot, die nog goed vol is, en smijt deze met kracht omhoog. Het resultaat is verbluffend. De glimlach van de meester verstart terwijl de inkt van zijn gezicht druipt en grote zwarte vlakken maakt op het grijze pak, het pak dat de jongen in de vier jaar dat hij in de klas zit bij deze meester elke dag met z’n ogen grondig heeft onderzocht op slijtageplekken, winkelhaken of gaten. Want dat iemand vier jaar lang in staat is hetzelfde pak te dragen, komt hem voor als een wonder, temeer omdat hij zelf een broek binnen vier weken tot op de draad kan verslijten.
Het geeft de jongen een weldadig warm en voldaan gevoel te weten dat nu zelfs de meester een ander pak krijgt. Hij realiseert zich op dit moment niet dat de getergde leerkracht zijn gedachtegang niet volgt en hij begaat de fout om opgetogen door de klas te roepen: “nou krijgt meester van zijn moeder tenminste een nieuw pak!”
Meester reageert minder blij dan de jongen heeft verwacht en haalt opnieuw uit met de lineaal.
Zo krijgt de jongen zijn eerste levensles binnen; dat dingen waarover je echt blij kunt zijn meestal de dingen zijn waarover je beter je mond kunt houden.
Haar haar
Status
Terwijl ik werk aan dit essay, word ik ingehaald door de actualiteit. Elf jongeren, mannen, vrouwen, krijgen de doodstraf in Iran. Omdat zij protesteren tegen onderdrukking. In ons land wordt gedacht aan intimidatievrije zones in grote steden. Omdat 69% van de vrouwen niet meer over straat kan zonder te worden lastig gevallen, door mannen.
Was er meer respect voor de vrouw ten tijde van Gilgamesj?
Haar haar.
In Iran wordt een vrouw doodgeslagen, omdat zij een plukje van haar hoofdhaar in het openbaar toont. De mannen van de ‘moraalpolitie’ deden hun werk. Zeg maar ‘mores’ politie. Om vrouwen mores te leren. Deze mooie jonge Mahsa Amini had zich niet moeten verzetten. Zij had zich in de eerste plaats niet schuldig moeten maken aan zo’n ernstige overtreding. Blaming the victim – een bekend verschijnsel binnen religieuze werelden, die in feite mannenwerelden zijn.
Iraanse vrouwen trokken zich in protest de haren uit het hoofd, knipten ze af, verbrandden ze zelfs.
Vrouwen en hun haar.
Waar komt toch die fascinatie vandaan? Was het jaloezie van de mannen die, veelal als profeet, de onderdrukkende wetten schreven, in naam van hun God die vanzelfsprekend ook een man was(is).
Hoewel de kale schedel in de geschiedenis vaak gepropageerd is als teken van macht, of zelfs heiligheid, willen mannen toch liever haar op hun hoofd. Zelfs toen in de 17e eeuw lang haar voor mannen zondig en heidens werd verklaard, scheerden ze niet massaal de schedels kaal.
In de 18e eeuw zagen we hierop zelfs een overdreven reactie, met feminiene pruiken op mannenhoofden en torenhoge kapsels bij de vrouwen.
Over pruiken gesproken, in Jeruzalem is heden ten dage de mooiste en meest chique pruikenwinkel te vinden. Speciaal voor gehuwde vrouwen. Omdat een Joodse vrouw na het huwelijk haar haar dient te verwijderen, teneinde vreemde mannen niet in verleiding te brengen. Het gaat om het begrip ‘hoofdbedekking’, religieus voorgeschreven. Het is mij niet bekend wanneer de slimme oplossing van den pruik is bedacht, maar moderne gehuwde Joodse vrouwen dragen de mooiste kapsels, waarmee ze er wellicht verleidelijker uitzien dan met hun eigen haren, mochten ze dit behouden hebben.
De mens heeft de neiging om regels te omzeilen, vandaar veel religieus revisionisme door de tijden heen.
Vrouwen zijn trots op hun haar, beschouwen het als essentieel teken van hun vrouwelijkheid. Sinds de oudheid bestaat er een cultus rond vrouwelijke haarverzorging, met magische kappers en cosmetische wonderproducten. Begrijpelijk dat dit in de mannenwereld ergernis opwekte. Misschien waren vrouwen nooit zo onderdrukt, als ze lelijk varkenshaar hadden gehad, of helemaal geen haar. Maar het begint al met Eva. Op alle schilderingen heeft zij mooi lang haar. Dat was wellicht geen probleem geworden, als ze braaf was gebleven en niet had willen eten van de boom der kennis. Mooi haar en kennis gaan niet samen in de mannelijke gedachtewereld, getuige het nog immer voortlevende dogma van ‘dom blondje’.
De apostel Paulus, geboren in het jaar 3, werd op 33-jarige leeftijd bekeerd door Jezus zelf, die voor deze gelegenheid afdaalde, wellicht om een einde te maken aan de gruwelijke vervolging van Zijn volgelingen, door deze Romein.
Paulus werd na zijn bekering een nog fanatieker verdediger dan hij ooit vervolger was geweest, wat vaak het geval is met bekeerlingen.
Paulus zette de vrouw op haar plaats.
Hij schreef een brief – zijn eerste – waarin hij stelde dat Jezus het Hoofd is van de man, de man het Hoofd is van de vrouw en God het Hoofd is van Jezus. Zo werd Gods Orde vastgelegd voor de eeuwigheid.
Paulus schreef daarna nog vele brieven aan de inwoners van vele Griekse steden, zoals Korinthe, waarin hij zich ergerde aan de losbandigheid der Grieken. Vrouwen droegen weliswaar hoofdbedekking – in de betere kringen – maar dit deden ze uit ijdelheid in plaats van onderdanigheid. Dat was zondig, maar nog zondiger was de Griekse seksuele moraal, die de naaktheid van zowel man als vrouw wellustig goedkeurde. (Waaraan we zulke prachtige beelden hebben overgehouden).
Anders dan in de monotheïstische religie, voelden Grieken zich niet minder dan hun Goden, waaronder trouwens vele aantrekkelijke vrouwen.
In de autoritaire religie was (en is) het begrijpelijk dat mannen de schoonheid van hun bezit voor zichzelf wilden houden en er niet de hele wereld van wilde laten meegenieten. De vrouw moest thuis blijven. En mocht verblijf buitenshuis onverhoopt noodzakelijk zijn, dan moest zij haar aantrekkelijkheid bedekken, dus vooral het haar, gezien als haar verleidelijkste sieraad.
(Pas beging jaren zestig werd door de Katholieke kerk de verplichte hoofdbedekking afgeschaft als de vrouw buitenshuis op weg ging naar de kerk.)
Zoals al aangestipt,begon alles met de ongehoorzaamheid van Eva, die zich als vrouw wilde ontwikkelen. Het Paradijs bleek een glazen plafond te hebben.
Nadien is er veel beschreven in de Thora, de eerste vijf boeken van de Hebreeuwse bijbel (Tenach) en ons Oude Testament. In deze verhalen is de eerste belangrijke vrouw, na Eva, de echtgenote van aartsvader Abram. Zij heette Sarai en werd later- na haar 90ste- Sara genoemd. Sarai schijnt een mooie vrouw te zijn geweest, zelfs nog op 65-jarige leeftijd als zij voor het eerst in de bijbel figureert. In afbeeldingen draagt zij weliswaar een grote borstbedekkende hoofddoek, maar zij was beslist niet onderdanig aan Abram. Die hoofddoel droeg ze ongetwijfeld omdat ze bang was zand in haar mooie haar te krijgen, daar in dat tentenkamp in de woestijn van Kanaän. Haar formaat hoofddoek zien we nog terug bij vele Islamitische vrouwen, wat geen toeval kan zijn. De profeet Mohammed kende de Thora ook.
In de Koran, die volgens de Islam een vervangende versie is van de Thora, gebaseerd op de laatste openbaringen van God, aan de laatste en 25ste profeet, worden twee soera’s specifiek gewijd aam de vrouw en haar kuisheid. Zij moet haar borsten bedekken, alsmede haar ‘sieraad’. Vele Schriftgeleerden hebben zich over de betekenis van dit begrip gebogen. Er wordt overwegend gedacht aan het gehele lichaam en minder aan intieme delen, wat ook de volledige tentvormige bedekking verklaart. Echter, het zou kunnen dat Mohammed vooral het ‘Haar’ heeft bedoeld. Immers, dit is het mooiste eigen sieraad dat de vrouw heeft gekregen van God. Dus hoofdbedekking is begrijpelijk. Maar dodelijke gestrengheid niet. Afknippen en verbranden van haar krijgt zo betekenis, als heftig protest.
Terug naar de Korinthiërs (11:3-16). Hoofdbedekking van de vrouw betekent onderwerping aan Gods Orde. Mannelijke logica van Paulus. Het is voorstelbaar dat een belezen intellectueel als Mohammed deze gedachtegang heeft overgenomen.
In Soera 24 wordt gesteld dat vrouwen hun sieraad niet mogen tonen, behalve aan hun echtgenoot, plus een aantal genoemde mannelijke familieleden. Dit laatste lijkt mij te bevestigen dat het om hun ‘Haar’ gaat en niet om het gehele vrouwenlichaam. Voorts staat geschreven dat vrouwen niet met ‘hun voeten mogen stampen’ zodat hun verborgen ‘sieraad’ zichtbaar wordt.
Dansen was dames dus verboden, zoals ook in het Christendom, waar dansende vrouwen zondig waren.
(Hoe we hierin de Arabische buikdans moeten plaatsen is mij onduidelijk.)
Ook Soera 33 beklemtoont specifieke kledingvoorschriften voor de vrouw, zoals overkleed of omslagdoek, ter voorkoming dat zij vanwege haar vrouwelijkheid wordt lastig gevallen door mannen. En wat wordt er gezegd tegen mannen? Dat zij hun ogen moeten neerslaan en hun kuisheid moeten bedekken.
In een gemengde Sauna zag ik een Arabische jongeling die zijn kuisheid weliswaar bedekte met een handdoek, maar zijn erectie niet kon verbloemen. Hij sloeg de ogen niet neer, maar ga ze goed de kost. Hij waande zich in het Paradijs.
De Islamitische Hemel is een belofte voor mannen. Aan vrouwen wordt niets beloofd. Geldt ook voor Petrus trouwens, want die belooft eigenlijk helemaal niets. Hij memoreert alleen de strenge eisen, zoals reinheid, kuisheid en onderdanigheid aan God, die persoonlijk de uitverkorenen selecteert.
Genoemde onderdanigheid is onderdanigheid aan hun man, indachtig Gods Orde. Haar toekomstig verblijf in de Hemel is afhankelijk van zijn welwillendheid. Dit hemels verblijf wordt door Petrus omschreven als een ‘zetel’ . De man krijgt een zetel te rechterzijde van Jezus, die te rechterzijde zetelt van God. Als de vrouw zich op aarde goed gedraagt, krijgt zij een zetel te rechterzijde van haar echtgenoot. Je vraagt je af, waar doen we het allemaal voor.
Mohammed heeft dit beter begrepen, althans, voor de man. Hij omschrijft het Paradijs als een weelderige tuin met luxueuze rustbanken. Jongelingen in de bediening schenken dranken waarvan men geen hoofdpijn krijgt of dronken wordt. Vurige maagden met grote glanzende ogen doen de ronde en zij worden niet ouder en blijven altijd maagd (Hoeri genoemd). Voorts krijgt elke man twee mooie echtgenotes.
Het lijkt een plek met een hemels vrouwenoverschot, waar vrouwelijke stervelingen weinig te zoeken hebben. Je zou kunnen denken aan een metafoor of hyperbool, ware het niet dat veel mannen deze omschrijving letterlijk nemen en de vrouw, zowel in de Hemel als op Aarde, zien als een gebruiksvoorwerp.
Desalniettemin moeten we constateren dat vrouwen, met de komst van de Islam in Arabië, betere levensvoorwaarden kregen. Zij mochten niet meer worden verkocht of verhuurd, zoals een ezel, en evenmin door mannen worden geërfd. Arabische poëzie van vóór de 7e eeuw schetst de vrouw als volledig overgeleverd aan de lusten van de man. Het huwelijk werd door de Islam ingesteld, met de verplichting van een bruidsschat.
De verovering van half Europa bracht, onafhankelijk van religie, meer eruditie en beschaving.
Beëindiging van de aloude Arabische stammenstrijd was de grootste winst van de Islam, met in het verlengde voor vrouwen een betere wereld waarin zij niet meer werden geroofd en verkracht.
Terug naar Abram, aan wie een groot volk was beloofd. Hij was op hoge leeftijd echter nog kinderloos, omdat zijn vrouw Sarai geen kinderen kon krijgen. Zij is al 65 als zij in de Thora wordt beschreven als een mooie vrouw, maar ook een lastige vrouw met nukken en eigenwijzigheid. Sarai bezat een jonge Egyptische slavin genaamd Hagar, waar Abram wel eens met een schuin oog naar keek. Dit bracht haar op het idee haar kind te ontvangen uit de schoot van Hagar. Zij moedigde haar echtgenoot aan om vreemd te gaan, hetgeen geen teken is van onderdrukking. Toen Hagar in verwachting raakte, werd zij hovaardig tegenover haar meesteres, die zij zelfs beschimpte als oude onvruchtbare vrouw. Gevolg was dat Abram, op bevel van Sarai, Hagar de woestijn in stuurde. De arme slavin vond gelukkig een bron, zodat zij niet omkwam van de dorst. Hier verscheen JHWH die haar zei terug te keren en onderdanig te zijn aan haar meesteres Sarai. Ook verzekerde Hij haar dat zij een zoon zou baren genaamd Ismaël en dat daaruit een groot volk zou ontstaan.
Toen Ismaël werd geboren was Abram 86 jaar en Sarai wellicht niet veel jonger. Zij moest dan ook hartelijk lachen toen er drie Heren in de tent verschenen die haar aankondigden dat zij na een jaar een zoon zou krijgen. ‘U denkt toch niet dat ik op mijn leeftijd nog het bed deel met Abram’, had zei gezegd. Maar, de Heren hadden gelijk, de zoon kwam en Abram noemde hem Isaak, hetgeen betekent ‘Hij -dwz JHWH- die lacht’. Nog kennen we het gezegde ‘Wie het laatst lacht, lacht het best’.”.
Zo kreeg Abram twee volken, dat van Ismaël en dat van Isaak. Zoals we weten bleek dit de kiem voor oorlog.
Een andere sterke onafhankelijke vrouw die we niet mogen vergeten, is Mirjam.( Grieks Marian, Latijn Maria). Het was Mirjam die de overwinningsliederen zong, toen de Joden uit Egypte vertrokken, onder leiding van haar broers Mozes en Aäron. In de meeste schilderingen heeft Mirjam prachtig onbedekt haar.
Een nog duizend jaar oudere wijze onafhankelijke vrouw komen we tegen in de ‘reis van Gilgamesj’ ,het Soemerische epos waaruit ook geput is voor verhalen in de Thora, ons Oude Testament (o.a. de Zondvloed). Gilgamesj zoekt eeuwige roem en wil, als de Goden, onsterfelijk worden. (Sinds mensenheugenis de wens van stervelingen).Het lukt hem tenslotte (evenals later Jezus) en hij wordt God van de onderwereld, met de hulp van de Akkadische Godin Ishtar. Een vrouw dus.
In de mythische verhalen over deze held, koning van Uruk in Mesopotamië, redde hij de mensheid van draken en tirannen. Vrouwen vertegenwoordigen hierbij alles wat gekend moet worden om zichzelf te kennen en het leven te begrijpen. De vrouw is wijsheid en macht, maar tevens verleiding en ondergang.
Gilgamesj ontmoet aan de oever van de “zee des doods”. de wijze vrouw Siduri. Haar woorden zijn ook nu nog een les voor de mens. Verlang niet naar wat niet is; geluk na de dood.
(Overgenomen uit werk van Tzvi Abusch).
” O Gilgamesj, waartoe dit dwalen? Het leven dat jij zoekt zul je nooit vinden. Toen de Goden de mensheid schiepen, beschikten zij de dood voor de mensheid en hielden het Leven voor zichzelf. Welnu dan, Gilgamesj, laat jouw maag gevuld zijn; geniet steeds, dag en nacht! Maak plezier, elke dag; dans en vermaak je, dag en nacht! Laat je kleren steeds verzorgd zijn, je hoofd fris gewassen, je lichaam in water gebaad; bewonder het kind dat je bij de hand houdt; Laat je vrouw genieten van je voortdurende omhelzingen! Want dat is het lot [van de stervelingen].”
Hoewel Paulus de vrouw niet hoog plaatste in Gods Orde, heeft hij haar wel bevrijd van beklemmende Joodse wetten. In zijn brief aan de Galaten zegt hij dat de Joodse wetten niet meer in acht hoeven te worden genomen, daar Christus dit reeds heeft gedaan en hiermee de mensheid ervan heeft bevrijd.
Het lijkt erop dat hij hiermee tevens Jezus, immers een zeer vrome Jood, heeft bevrijd.
Je zou kunnen zeggen dat het mannelijke monotheïsme pas na de derde eeuw echt mannelijk werd, vooral ook toen later Paus Gregorius de Grote ingreep en een veelheid aan Maria verhalen (afgezien van de Moeder) samenvoegde in één vrouw: Maria van Magdala, ook genoemd Marie Magdalena, die in de 9e eeuw tenslotte heilig werd verklaard.
Marie van Bethanië, een dorp in Judea ver verwijderd van Magdala aan de kust, was de leerling die aan de voeten van Jezus zat en die zalfde met kostbare olie. Dan was er nog de zondige Maria waaruit, volgens Lucas, zeven demonen werden verdreven.
De verwarring waaraan Gregorius I een eind wilde maken, werd veroorzaakt door de Evangelisten. Volgens Johannes was Maria van Magdala de ‘Apostel der Apostelen’, de beste leerling en intieme rechterhand van Jezus. Volgens Lucas was zij de zondares die aan de voet van het kruis Zijn voeten zalfde, hoewel dit ook gedaan was door Maria van Bethanië, toen Jezus haar en haar zuster Martha en broer Lazarus bezocht zou hebben. Matheus en Marcus verwarren de gebieden waar Maria woonde, al dan niet als zondares. Tekenend echter voor Haar Belangrijke Positie is het gegeven dat Jezus haar, na zijn opstanding, als éérste bezocht.
Het lijkt erop dat Jezus een androgyne man was die vrouwen als gelijken behandelde en zich om hen bekommerde als ze ziek waren en zogenaamd onrein, zoals Suzanna en Johanna en vele anderen die hem volgden.
Dit klopt met wat Paulus zegt over de loslating van de Joodse wetten, waaronder deze vrouwen als onaanraakbaar werden bestempeld.
Ook lijkt het erop dat de vrouw pas later, na Gregorius I, haar ondergeschikte rol kreeg toebedeeld door de Roomse kerk.
In oude godsdiensten werden zowel mannen als vrouwen vereerd. Ook later bij de Grieken en Romeinen. De mannencultus kwam met de monotheïstische visie, met de komst van Heren en Zonen en Profeten. De vrouw werd moeder en bezit van de man van wie zij haar ‘sieraad’ moest bedekken.
In de oudheid der oudheden zal de man-vrouw relatie minder conflictueus zijn geweest, omdat de taakverdeling duidelijk was, overeenkomstig het dierenrijk waartoe ook wij behoren. Het ging mis toen we onze hersens gingen gebruiken en over de taakverdeling gingen nadenken – en schrijven.
Christian, November 2022.
De Aquarel.
De Aquarel.
Wij waren verhuisd naar Zaltbommel, die kleine grote stad aan de Waal, een kanonschot ten Noorden van ’s Hertogenbosch. In de 80-jarige oorlog lieten de Spaanse overheersers in Duitsland een kanon gieten, groot genoeg om vanuit deze stad de vesting Zaltbommel te beschieten. (De geboorte van Dikke Bertha). De kanonskogelgaten zijn nog te zien in de machtige Sint Maarten kerk, maar de stad werd nimmer veroverd.
Wie er nu woont, wandelt langs de vestingwerken, die door de 19e eeuwse kunstenaar Francois de Vireu werden herschapen in een weelderig flaneerpark buiten de historische stadsmuren. Komend langs de Waal, opent zich het weidse uitzicht over de brede bocht van de rivier, bij de (helaas gesloopte) brug waar Martinus Nijhoff zijn emancipatoir gedicht schreef: De moeder de vrouw. (Ik ging naar Bommel om de brug te zien…).
Zaltbommel was ooit Bommel en daarvoor in de Middeleeuwen Bomela, of Bommelo, een belangrijke handelsstad en Hanzestad. De zouthandel (Salt) van toen heeft de naam van nu veroorzaakt.
Zaltbommel is een stad van kunstenaars. Binnen de vesting, in het monumentale historische centrum, zijn zo’n dertig kunstenaars aan het werk en elke eerste zondag van de maand openen zij hun ateliers voor bezoekers. Geen wonder dat mijn echtgenote Will Kellermann hier wilde wonen, de inspiratie zindert door de schilderachtige straten onder het gebeier van het klokkenspel in de Gasthuistoren.(Gebr Hemony 1654).
In de feestelijk verlichte nadagen van het eerste jaar dat zij hier woonde, schilderde zij op haar eigen joyeuze wijze de sfeer van weleer, met de kleur en zwier van de perfecte Aquarel. Zij zat hoog in het historische pand onder de oude eiken balken en schilderde vanuit het achtervenster de Korte Steigerstraat in vogelvlucht. Deze straat voert naar de Waal, waar ooit de oude havens waren en de VOC vloot nabij de steigers voor anker lag. Pront op de voorgrond het huis van de buren, met de elegante erker waarin heel vroeger Fiep Westendorp haar Jip en Janneke zat te tekenen. Er lag sneeuw. Willemine maakte de kou, die zij zelf voelde daar op die zolderkamer, zichtbaar in de sterke lijnen en bijna roze lichtval. Het werd prachtig . Zo helemaal het geluk van Zaltbommel.
Deze Aquarel werd, per e-mail, onze Kerst- en Nieuwjaarswens voor geliefden en vrienden. Daarna werd de Korte Steigerstraat ingelijst, in het formaat zo’n prachtige straat waardig (50×70) en tentoongesteld tijdens een Zaltbommels ‘Kunstrondje’ op de eerste Zondag van Februari.
De buurman kwam kijken en bleef verrast staan voor de Aquarel waarop zijn woning het oog trok. Met name het zicht op de kamer waarin hun dochter Sabine een gelukkige jeugd had doorgemaakt, raakte zijn hart.Ter plaatse besloot hij de Aquarel voor haar te kopen, een geschenk vol mooie herinneringen.
De Aquarel kreeg een ereplaats, boven een kostbare antieke stoel, in de Haagse woning van Sabine. Willemine ontving een foto en heel veel dank. Het schilderij had zijn plek gevonden.
Twee jaar later, nu kort geleden, verscheen Sabine met de Aquarel bij haar ouders in de Korte Steigerstraat. Zij was al een tijd op zoek naar een stof waarmee zij de antieke stoel opnieuw wilde laten bekleden, maar kon de juiste tint niet vinden. Zij kwam op advies van haar ouders, omdat zij hier welicht kon vinden wat den Haag niet bood. Met het schilderij onder haar arm, vergezeld door haar ouders, ging zij naar een zaak die sinds mensenheugenis bekend is vanwege zijn stoffen en stofferingen. De Aquarel werd zorgvuldig neergelegd op de grote tafel in de toonkamer en de stoffen werden uitgespreid. Wat een geluk! De enig juiste stof werd gevonden, de stof die qua kleur en gevoel paste bij deze zo belangrijke Aquarel.
De zoektocht voltooid, het beeld volmaakt: de Aquarel hangt in een Haags huis, boven een – nu passend beklede – rijke antieke stoel.
December 2022
Christian Oerlemans
Uit het Niets.
Uit het Niets.
Toen God ontstond, wist Hij niet waar Hij was. Hij wist ook niet Wie Hij was, of Waarom. Hij ervoer een grote leegte om zich heen, een enorme ruimte van Niets. Ik ben een Gedachte dacht Hij. Maar waaraan? Ik heb nog geen vorm, dat is het. God strekte zich uit en voelde dat Hij een bol werd, een bol vol ruimtelijkheid, een bol van licht die Hem een ongekende – althans tot dan toe – groeisnelheid gaf. Ik ben de ruimte, dacht Hij, Ik ben het licht. En Hij expandeerde met de tot dan toe ongekende Kracht van het Pirimax Electrolyt. Hij haalde zichzelf als het ware in en voelde dat Hij de Bol der bollen werd. Ik ben Groot dacht hij. Daar moet ik iets mee doen. Mijn Gedachte is er niet voor Niets, dit Niets moet iets worden, maar wat? Toevallig voelde hij op dat micromoment een gloeiend puntje in Zijn bol. Hij kon niet denken dat Hij buikpijn had, want Hij had geen buik, maar toch voelde het als een kramp die op uitbarsten stond. God concentreerde zich op het brandende puntje in Zichzelf en ervoer een soort pijn. Dat puntje wordt te groot, dacht Hij, het wordt een Punt van urgentie. Hoewel Hij nog niet wist dat alles atomair is, een verzameling van atomen die soms botsen, kreeg Hij wel het idee dat er iets mis was en dat Hij, als de overkoepelende Bol waarin alles zich afspeelde, corrigerend moest optreden. Het Punt werd te groot om te negeren. Het rommelde in de leegte, alsof er ergens een lek was waaruit Niets de ruimte vulde. Het atomaire rommelen maakte geen geluid, of misschien ook wel, maar in de leegte kon geen geluid worden gehoord, ook niet door God. Voor Hem was het meer een gevoel van urgentie. Mijn Hemel dacht Hij, stel je voor dat al die bollen van licht en ruimte die ik in Mij voel rommelen in botsing komen met de innerlijkheid van mijn eigen Bol, dan wordt het buigen of barsten en wie weet wat er dan gebeurt. Dit dacht Hij, althans, dit was de Gedachte die Hij tegen Zichzelf uitsprak, omdat er niemand was. Het punt is, zei Hij zonder geluid, dat er een brandend Punt is dat moet worden opgelost, want een Punt is een gevaar voor een Bol, dus Ik moet ook aan Mezelf denken. Zo Gedacht zo Gedaan. God besloot vanaf dat micromoment aan Zichzelf te denken. Zo werd Hij zijn eigen Gedachte en niet zomaar een willekeurige gedachte die in het Niets was ontstaan. Hij sprak in de ruimte de gedenkwaardige woorden – afgezien van er Zij licht, want dat was er al – Ik kan niet leven met een brandend Punt in Mijzelf. En zeker niet als het mijn Bol kan raken en beschadigen. Ik moet heel blijven: Heel Al.
Hij vond het Woord een vondst en besloot dat Hij HeelAl was, want meer kon er niet zijn. Dit moet ooit nog eens worden opgeschreven dacht Hij en dan is het goed dat ik het Woord ben.
Toen concentreerde Hij zich weer op het brandende Punt dat Hem dwars zat. Het gerommel nam toe, dat voelde Hij, er was een atomaire oorlog uitgebroken in Hemzelf en Hij moest ingrijpen, want alle atomen bij elkaar genomen was Hij tenslotte Zelf. Hij voelde hoe het Punt zich vurig een weg baande naar een uitweg die Hij niet bezat. Hij voelde hoe de Piriolyten zich samentrokken en combusteerden met de electromanische kernen. Zijn Bol perste zich tegen de grenzen van het Niets en het Punt was in een kneep van zelfvernietiging aan het raken. God ging zowat uit zijn Bol, zo spannend voelde Hij zich in Zichzelf. Er gaat iets Groots gebeuren, wist Hij – want hij weet tenslotte alles. Het is net of Ik een oneindige luchtbol ga uitscheiden, de druk is atmosferisch, er gaat iets ontstaan, dat voel Ik.
Toen slaakte God een diepe zucht en liet gaan wat gaan moest, met een knal die zo hevig was dat er geluid ontstond en God, die HeelAl was, in Zichzelf multimiljarden bolletjes zag vliegen, tot aan de grenzen van Zijn oneindigheid. Ik ben gesplitst riep Hij. Ik heb een Universum geschapen. Ik heb mijn Punt gemaakt en geëxpandeerd. Mijn Knal zal doorwerken tot in de Eeuwigheid.
Christian, Augustus 2022
Liefde in oorlogstijd.
Het is juni 1944. Een mooi voorjaar, de weiden kleuren groen en de leeuwerik zingt hoog tegen de eindeloze lucht. Ik ben verliefd op Mettie van der Zee, een blond boerenmeisje met ogen blauwer dan de hemel op zondag. Ik ben net zeven jaar geworden, maar van een feest kan ik me niets herinneren. Misschien was er taart, op zondag, nadat oom Eele op het orgel had gespeeld in de donkere achterkamer.
Het was gebeurd op een duistere winteravond. Er kwam een grote zwarte auto en ik moest mee. Ik ging naar Friesland. Het was nog niet helemaal donker in de Vechtstraat en ik herinner me dat de auto een dikke bult voorop de bumper had, met een zak eroverheen. Oom Theo heeft een koe voorop zijn auto, zeiden ze en zelfs mamma moest erom lachen. Later leerde ik dat het een gasgenerator was. Mijn oom reed met deze auto van Zuid naar Noord en terug. Hoe hij dit met de Duitse bezetting regelde, weet ik nu nog niet. Veel kan ik me niet herinneren, ongetwijfeld heb ik gehuild toen ik weg moest. Als je zes bent is er meer gevoel dan verstand, meer verdriet dan begrip. Er was geen eten meer voor mij in Amsterdam. Mamma had het natuurlijk honderd keer uitgelegd, mijn broertje was nog een baby en kreeg borstvoeding, hij mocht melk drinken terwijl hij in haar armen lag. Ik was al een grote jongen. Ik was oud en ging naar Friesland, weg uit de warme keuken waar de salamanderkachel altijd stond te gloeien, zodat het zwarte ijzer van zijn buik een beetje rood werd. Weg uit de keuken waar we woonden, waar het prettig was en knus. Het was voorbij. De houtblokjes die ik van tussen de tramrails had gesloopt, de cokes die ik langs de spoorbaan had gezocht, bij het Amstelstation, daarop bleef de salamander wel branden. Zonder mij.
Kolen zoeken was een dagtaak. We hadden tijd, want de school was gesloten omdat er geen brandstof meer was voor de grote kachels in de schoollokalen. Met de buurvrouw en twee vriendjes trokken we naar de spoordijk bij het Amstelstation. Hier was het elke dag druk, mensen wroetend tussen de sintels, met hun emmertje, kolenzak en zeef. Het was een avontuur voor een jongen van zes jaar, maar de buurvrouw klaagde en kreunde de hele dag. Als ik ’s avonds thuis kwam met mijn zakje cokes, was mamma trots en was er warm eten op de salamanderkachel, meestal soep. We hadden ook brood, zelf gebakken van het meel dat pappa in Friesland had gehaald, op de fiets met massieve banden. Hij was erg ziek geworden daarna en lag in het Binnengasthuis, waar hij goed verzorgd werd en in een grijs pak mocht rondlopen als wij wel eens op visite kwamen.
Als je nog geen zeven bent bestaat er toekomst en niets is erg of deprimerend. Ook een ziekenhuis niet tijdens de bezetting. Maar de auto van mijn oom was iets anders, die was donker en stonk. En onderweg waren er steeds soldaten die door het open raampje schreeuwden. Het was een vreselijke lange reis. We reden door het stikduister, nergens was licht, behalve als we stopten en er schelle lampen naar binnen schenen. Ik moest stil op de achterbank liggen en slapen, maar vaak werd ik wakker van dat geschreeuw en het felle licht. Onderweg hoorde ik het meisje dat onder de achterbank lag soms hoesten of huilen. Ik voelde haar soms onder mij bewegen, maar ik mocht niet met haar praten van mijn oom. Ik wist ook niet wie zij was en of zij net als ik naar een oom en tante werd gebracht in het verre Friesland.
In Bolsward zaten we midden in de nacht in een grote keuken en er was brood en kaas en melk en soep en van alles te eten wat je in Amsterdam al vergeten was dat het bestond. Mijn oom had een donkere leren jas aan en zag er een beetje uit als een soldaat. Het meisje van onder de achterbank was er ook, maar ze zei niets, ze at alleen maar. Zij had heel kort geknipt zwart haar, als een jongen en zij keek steeds omlaag, naar haar bord of naar de vloer, zodat ik haar ogen nooit heb gezien. De volgende dag was zij verdwenen, wat ik wel jammer vond want ze leek mij aardig en was vast niet veel ouder dan ik.
Mijn oom en tante woonden in Bolsward. Ze hadden een bakkerij achter het huis, met aan de voorkant een winkel, aan de Grote Kampen. Het was een groot huis, groter dan de driekamerwoning in de Vechtstraat, en er was een zolder met een krakende houten vloer en dikke balken en een beetje de geur van onze brandende salamanderkachel. Aan de voorkant waren twee slaapkamertjes, voor de dochters Hennie, Eeke en Siepke. Hennie sliep alleen, zij was al groot en volwassen. Zij werkte in de winkel, maar vaak ook hielp tante Hieke om brood te verkopen en kruidkoek en soms taarten. Eeke en Siepke hadden samen een kamertje en maakten vaak ruzie. Siepke was een jaar ouder dan ik, Eeke was veel ouder, zij was misschien wel twaalf of nog ouder.
Als je nog geen zeven bent heb je niets te vertellen of te kiezen, zeker niet als je bij een vreemde oom en tante wordt afgeleverd. Ik moest aan de achterkant slapen in het kamertje bij Theo, de zoon die niet lekker rook en mij waarschijnlijk liever niet bij zich in bed had gehad. Het was best een groot bed en ik sliep aan het voeteneind. Er naast was nog een kamertje, in het donker, onder het schuine dak. Daar sliep Iense. Hij was de bakkersknecht, een vrolijke man die veel zong en mij in een jolige bui in de bakkerij op de hete ovenplaat zette. Het was een ongelukje, hij wist niet dat de oven kort daarvoor nog gebrand had. Ik had een korte broek aan – natuurlijk als je nog geen zeven bent – waarvan de achterkant meteen begon te stinken, bijna nog voordat ik begon te gillen omdat mijn bovenbenen van achteren verbrand werden. Het duurde lang voordat de grote rode plakkaten niet meer schrijnden, ik heb er nog jaren last van gehad, vooral als het weer omsloeg.
Oom Eele begon ’s ochtends al heel vroeg onder ons kamertje de oven op te stoken en dan brulde hij onderaan de zoldertrap om Iense en Theo wakker te maken. Er waren twee houten trappen met versleten uitgeholde treden die naar de zolder voerden. Eentje in het begin van de keuken, als je uit de winkel kwam, en eentje achter de keuken bij de bakkerij. Eronder lagen de kolen en de turven voor de oven. Kolen had oom Eele nog genoeg, daarvoor hoefde hij niet naar de spoordijk. Er was trouwens van alles nog genoeg in die tijd in Bolsward. Ook boter en melk en meel voor de bakkerij. In de hoek stond een grote metalen kom waarin een ijzeren arm het deeg kneedde, terwijl de kom rond en rond draaide. Rawhamm, rawhamm, mooi om te zien hoe het meel en de boter en de melk samen met water in een kolkende kleverige brei tot deeg werden gemalen. Dan kwam Iense beneden met zijn slaperige kop en steile pieken haar als een ongewassen stekelvarken en zette de kom stil om het deeg met armen vol eruit te tillen in dikke draderige klonten die hij op de met meel bestofte tafel wierp voor het raam aan de binnenplaats. Oom Eele greep het deeg met zijn witte in meel gedoopte handen en begon het wellustig te kneden en te slaan en te grijpen en te rollen tot langwerpige dikke wormen die hij in de ijzeren broodvormen propte. Om ze daarna nog even een paar forse sneden over de rug te geven. Een magisch ritueel dat hij ochtend aan ochtend uitvoerde met zijn kromme knobbelige handen, alsof hij het deeg de schuld gaf van de reumatiek die zijn handen misvormde.
Voor een stadsjongetje uit het kale Amsterdam was dit ritueel een inkijkje in een wereld waarin voedsel maakbaar was. De bakkers schoven de broodvormen met lange houten scheppen in de oven en de gloeiende hitte maakte hun gezichten rood en nat van het zweet. En dan met dezelfde houten scheppen haalden ze een uurtje later de prachtige broden, die met glimmende bruine ruggen uit hun vorm verrezen waren, te voorschijn. Als kunstenaars gaven ze met een grote kwast een haal over die ruggen waarna de broden vers geurend in de manden vielen. Een geur om nooit te vergeten. Nog kan ik een bakkerij op een kilometer afstand ruiken.
Achter de bakkerij was de lager gelegen binnenplaats. Je moest een brokkelig stenen stoepje af. Links stond de pomp, tegen de muur onder het raam van de bakkerij. Hier pompte Iense de emmers water voor de bakkerij. Later mocht ik dat ook wel eens doen, een wonder dat je zomaar een dikke straal tevoorschijn pompte door de lange zwengel op en neer te bewegen. Eerst hoestte de pomp, je hoorde dat het water gorgelend tegenstribbelde voordat het zich gewonnen gaf en bruisend naar buiten spoot. Voorbij de pomp stond het huuske, met de glimmende houten plank waarin een mooi rond gat gemaakt was. Op het gat lag een ronde deksel, zoals op het karretje van de ijscoman, maar niet zo mooi gegolfd met een krul. Toch was het heel bijzonder, in het begin, om de deksel op te tillen en precies met je billen in dat ronde gat te zitten. Ik moest dan vaak aan Mettie denken, terwijl ik daar zo rustig in dat huisje zat, met de deur dicht en een lichtstraal door het uitgespaarde hartje in het houtwerk. Achter het huuske was de grote schuur waarin het koekdeeg onder grote lappen zeildoek lag te rijpen voor de kruidkoek. Als ik van het huuske kwam pikte ik achterin de schuur wel eens een stukje van dit deeg, dat nog lekkerder smaakte dan de koek die we op zondag wel eens kregen.
Op zondag werkten de bakkers niet. Ook Theo niet, die doordeweeks met zijn bakkerskar de broden rond bracht. Ik mocht vaak met hem mee, op de kar, nadat Theo en ik een beetje aan elkaar gewend waren en hij niet meer zo narrig was omdat ik in zijn bed lag te slapen als hij thuis kwam, ’s avonds laat, met die vreemde lucht om zich heen. Altijd werd ik wakker als hij naar bed ging en altijd vloekte hij als hij mij hoorde ademhalen. Ik deed of ik sliep, maar daar trok hij zich niks van aan en dan trapte hij me opzij zodat ik op de rand lag en er bijna vanaf viel. Maar alles went en later vloekte ik ook en werden we een soort vrienden en zei ik hem ’s ochtends vroeg vaak na: ‘godferdomme heit, godferdomme heit…’
Vloeken was verboden bij de bakker in Bolsward. Oom Eele was ouderling bij de grote kerk op het pleintje aan het eind van de Grote Kampen. Iedereen ging op zondagochtend naar de kerk, behalve mijn nichtje Siepke en ik, wij moesten naar de zondagsschool. Daar kregen we bijbelles van een juffrouw die ik in het begin, toen ik pas in Bolsward was, niet goed kon verstaan. Op de gewone lagere school was dat anders, daar moesten we Nederlands spreken, wat voor mij minder moeilijk was dan voor de andere kinderen. Verder spraken alle mensen en kinderen altijd gewoon Fries, of eigenlijk Boalserts, niet zo buitenlands als de ouders van Mettie die ik in het begin echt helemaal niet kon verstaan. Het was een heel andere taal dan we in Amsterdam spraken. Brood was bôle en een stier een bolle, een koe was een ko maar twee koeien werden samen kij. Als je zes jaar bent vind je niets vreemd en voor je het weet spreek je ook zo. Toen ik na de bevrijding terugkwam in Amsterdam, stonden mijn vriendjes mij aan te staren alsof ik van de maan kwam. Geen woord verstonden ze en ik… ik had het niet eens in de gaten, want ik sprak gewoon wat ik gewoon was te spreken.
Als je de Kampen helemaal afliep en aan het eind over een bruggetje ging, dan kwam je bij de grote oude Martinikerk. Rond de kerk stonden kleine huisjes, waarin arme mensen mochten wonen. In één daarvan woonden opoe en tante. Opoe was de moeder van mijn tante Hieke. Zij was nooit getrouwd geweest en haar dochter was een schandelijk ongelukje geweest, een onecht kind waarover door niemand gepraat werd. Opoe was daarna met haar ongetrouwde zuster door de kerk gehuisvest in dat huisje bij de kerk. Ze woonden er al hun hele leven en waren allebei altijd in het zwart gekleed, lange jurken met een wit kanten kraagje. Als je het huisje binnenkwam stond je bijna meteen in de woonkamer met een grote ronde glimmende houten tafel in het midden, onder de olielamp. Hier speelden Siepke en ik, met opoe en tante vaak ganzenbord en ik herinner mij dat het dan ’s middag donker werd en dat de regen op het huisje kletterde en er enorme donderslagen langs de ramen sloegen en dat wij daar dan zo veilig en knus onder de olielamp zaten. Het zal dus wel later geweest zijn, toen ik al lang in Boalsert woonde en niet beter meer wist en me niet meer zo vreemd voelde, zo anders alsof ik er niet bij hoorde. Het zal herfst zijn geweest of misschien al winter en opoe en tante waren toen gewoon mijn opoe en tante. Het was heerlijk om in die woonkamer te zijn, het was behaaglijk, vertrouwd en veilig. Anders dan in de tochtige lange keuken van de bakkerij, waar iedereen de hele dag doorheen liep van de winkel naar de bakkerij of naar de schuur en dan weer terug. Opoe en tante hadden geen echte keuken, er was alleen een wasbak met een pomp erboven en een houten kast met borden en de pannen hingen aan de wand. Op een plank met rood zeildoek stond het oliestel te branden, vaak met een pan soep erop. Als het erg koud was kregen we geen thee, maar soep. Moest je naar de wc, dan liep je langs de stenen wasbak met de pomp erboven en dan was daar de houten deur van het huuske, dat als een boomhut aan het huisje kleefde, boven de sloot. Zij hadden geen tonnetje onder de zitplank, zoals bij oom Eele en tante Hieke, wat je deed viel meteen in de sloot eronder. Opoe en tante hadden hun slaapkamer boven. Achter de voordeur was een klein halletje met een stenen vloer en daar liep een steile houten trap omhoog. Ik ben één keer boven geweest, dat was voor een jongetje al een hele klim en het moet voor die twee breekbare oude dametjes toch een klus zijn geweest om ’s avonds naar bed te gaan. De slaapkamer boven was kleiner dan de woonkamer beneden, zonder de uitbouw boven de sloot. Er stonden twee bedden met gehaakte witte spreien, met ertussen een ijzeren tafeltje waarin een grote waskom paste. Ik weet nog dat er twee po’s stonden, opoe en tante hadden ieder hun eigen nachtspiegel en dat was natuurlijk logisch, vond ik. Stel je voor dat zij ’s nachts tegelijk moesten plassen.
Mijn nichtje Siepke en ik gingen vaak langs opoe en tante als we ’s middags uit school kwamen. Dan kregen we thee en soms wel eens warme chocolademelk, of soep als het buiten koud was. Die luxe hadden ze in Bolsward gewoon nog. Terwijl in Amsterdam de gaarkeukens de vraag nauwelijks aankonden, zaten de mensen hier nog koffie te drinken bij Hotel de Wijnberg (Wienberg) op het marktplein. Als je langs het stadhuis liep – het leek wel een kasteel met de hoge stenen buitentrap en het bordes en de lantaarns en de leeuwenkoppen – dan kwam je bij het water van de Marktstraat en dan was verderop Hotel de Wijnberg, alsof er geen oorlog was.
Naast de bakkerij stond een oude hooischuur waarin wij met de kinderen uit de buurt speelden. Je kon een ladder opklimmen en dan van bovenaf in het hooi springen. In de huisjes naast de hooischuur woonden oudere jongens die met hun polsstok over de Grote Kampen konden springen. Zelf ben ik een keer in de Kampen gevallen, voorover, toen ik op mijn buik lag en probeerde een bootje dat ik had gemaakt uit het water te vissen. Te ver naar beneden gereikt en ineens stond ik tot mijn middel in het water, met mijn rug tegen de hoge houten wal. Nog weet ik hoe raar dat was, zomaar plotsklaps in de gracht te staan en de overkant te zien alsof het normaal was. Mijn haar was geloof ik niet eens nat. Het moet een salto zijn geweest. Ik kon er niet meer uitklimmen omdat de wal te hoog was, dus flink geschreeuwd en toen kwamen die jongens met hun polsstok over gesprongen en ze hebben me eruit getrokken. Stinken dat het deed! Jee wat een stank, ik weet het nog goed en durfde zo eigenlijk niet naar huis. Mijn klompen stonden vol drab en ik moest een heel eind lopen naar het hoge houten bruggetje om terug te komen naar de bakkerij. Gelukkig lag oom Eele te slapen anders had hij me met zijn knokige handen een draai om mijn oren gegeven. Hij was een strenge man. Tijdens het eten mocht ik bijvoorbeeld mijn bord niet vasthouden, een gewoonte die ik wellicht had ontwikkeld omdat eten schaars was in die jaren. Maar oom Eele gaf dan een tik op mijn hand en bromde dat niemand bij hem in huis zijn bord hoefde vast te houden, omdat niemand bij hem in huis het eten van een ander zou stelen. Later werd de hooischuur naast de bakkerij gesloopt en ook een huisje dat ernaast stond. Er lag een enorme berg bakstenen en wij moesten het metselcement eraf bikken, want Hennie ging trouwen en dan ging zij met die bakstenen een huis bouwen.
Oom Eele had een plat rond hoofd, bijna kaal met grote bolle blauwe ogen die bijna bliksemden als hij je boos aankeek. Maar hij kon ook grappen maken, dan deed hij zijn tanden uit en krulde zijn lippen als rode fietsbanden voor zijn rubberen gezicht en dan grijnsde hij zo breed dat hij net Popeye leek. Tante Hieke zei nooit veel, zij was altijd in de keuken en soms in de winkel als het druk was. Misschien was ze verdrietig, omdat zij geen vader had. Haar handen waren erg rood, van het water denk ik, want ze deed vaak de was in een grote zinken teil. Er was natuurlijk veel wasgoed met de blauw geruite bakkersbroeken en de winkelschorten en de kleren van de kinderen, drie meisjes en Theo en Iense natuurlijk en dan was ik er ook nog bijgekomen. Tante Hieke had een bleek gezicht, erg spits met een gebogen neus en waterige blauwe ogen alsof ze net gehuild had.
Aan de achterkant van de donkere achterkamer, waar het orgel stond waarop oom Eele op zondag na de kerkgang een uurtje muziek maakte, treurige jammerende tonen die soms pijn aan je oren deden, daar waren brede deuren die altijd dicht waren. Maar wij wisten dat daarachter het bed was van oom Eele en tante Hieke. Daar sliepen ze samen. Mijn nichtje Siepke had het mij stiekem laten zien, een kleine kamer die eigenlijk alleen maar een bed was. Je kon onder het bed doorkruipen en dan kon je kleine lage deurtjes openduwen en dan kwam je zomaar in de keuken terecht.
Die zomer mocht ik al meteen mee met de buurjongens, op zwerftochten door de weilanden, langs het bolwerk of naar de boomgaarden aan de overkant van de Kampen, om appels te pikken. Ik had van de jongens een polsstok gekregen, waarmee ik over de kleine slootjes kon springen. Het leek wel of alle jongens in de zomer met een polsstok rondliepen. Later gingen we over de badweg naar het park waar een zwembad was, een groot meer met houten steigers en een duiktoren. Het werd een mooie warme zomer en Siepke en ik gingen paling vissen in de sloten bij de boerderij van Mettie. Dat was niet makkelijk, want elke keer als je zo’n vette paling aan de haak had kronkelde dat beest je hele vistuig in de war. Tegen de dorst maakten we dropwater in een fles. Dat was makkelijk en lekker, je deed een handvol kleine zoute dropjes in een fles, water erbij en een tijdje flink schudden totdat alle dropjes waren opgelost. Bij Mettie thuis in de boerderij kregen we melk en dikke boterhammen met boter en kaas. De zomer was zorgeloos en eindeloos.
Als je zeven bent en verliefd op een meisje van acht, dan voel je je machteloos, hulpeloos vaak. Je wilt bij haar zijn, haar aanraken, zoenen misschien wel of gewoon aan haar likken, maar als je niet oppast word je uitgelachen. Mettie logeerde toen nog wel vaak bij ons, dat was voordat de moffen vertrokken waren en er eigenlijk nog geen oorlog was en we ook vaak naar de boerderij gingen waar het lekker rook naar gekookte melk en kaas en koeienmest.
Mettie en Siepke gingen dingen doen en ik mocht erbij zijn, niet alleen als we gingen vissen of boterbloemen plukken of toutsje springen, maar ook als zij samen gingen zoenen. Ze wisten hoe dat moest. Ik wist het ook wel, want ik had het gezien van Hennie met een man die haar vriend was en waarmee ze ging trouwen na de oorlog, ze stonden achterin de winkel en ik kon het precies zien door het glazen ruitje van de deur. Mettie en Siepke deden het in de schuur van de boerderij, met de deur dicht. Ik hoorde hen dan proesten en vreemde geluiden maken. En als Mettie bij ons was op de Kampen, dan gingen ze op zolder in het kamertje van Eeke en Siepke. Eeke was er niet, die was er eigenlijk bijna nooit, en als ze er was maakte ze met iedereen ruzie. Ook met mij, ze heeft me eens een trap gegeven, voor de deur van de winkel. Omdat ik in de weg liep, zei ze.
Mettie en Siepke deden geheimzinnige grote mensen dingen, dat wist ik wel en als ik ze hoorde lachen en giechelen bonsde ik hard op de deur. Dan waren ze meteen doodstil. ‘Ik weet wel wat jullie doen hoor!’ riep ik dan, ‘laat mij er in’. ‘Janne ga weg!’ ‘Nee ik wil ook, ik wil erin, anders vertel ik het aan us mem!’ Ik noemde tante Hieke toen ook gewoon mem en Mettie deed dat trouwens ook. Tante Hieke was mem. De meisjes begonnen dan weer te giechelen en als ik mijn oor tegen de deur drukte kon ik hen horen fluisteren. Over mij natuurlijk. ‘Wat wil je dan?’ Ha ik wist dat ze dadelijk de deur gingen opendoen, omdat ze wilden weten wat ik wilde doen. Dat was altijd zo. Janne wat wil je dan…wat wil je dan Janne? Ik wilde tussen hen in liggen op het bed van Eeke en kietelen en aan hun haren trekken en dan wilde ik zien hoe zij gingen zoenen, met hun monden op elkaar gedrukt zodat het spuug over hun kin droop, ja dat wilde ik zien en dat wisten ze best. Daarom lieten ze me altijd binnen. Maar ik mocht nooit meezoenen en dat was wat ik eigenlijk wilde en ook dat wisten ze best. Vooral Mettie die haar natte tong naar me uitstak en dan lachend op het bed sprong en haar hoofd verborg in de rokken van haar jurk. Als het mooi weer was, in de zomer, dan droeg ze geen kousen, net als wij. We hadden blote voeten in onze klompen en ik had een paar hardloopklompen gekregen, met leren riempjes over de wreef en een beetje plat en ook niet zo zwaar als de winterklompen. Er is een schoolfoto van na de oorlog in Amsterdam, ik denk de vierde klas van de lagere school – de Berlageschool op het Meerhuizenplein – en ik ben de enige op die foto die klompen draagt. Die zal ik wel hebben meegenomen vanuit Friesland. Als Mettie dan zo over het bed sprong en met haar jurk zwaaide, dan kon ik soms haar onderbroek zien. Misschien deed ze dat expres omdat ik altijd probeerde onder haar rokken te kruipen als we aan het stoeien waren. Ze droeg meestal een witte maar ook een keertje een roze. Op een keer had ze mij met mijn keel tussen haar benen gekneld totdat ik zowat stikte, want ze was groter dan ik en eigenlijk heel sterk voor een meisje. Heel anders dan Siepke, die was spichtig en mager met grote holle blauwe ogen die altijd een beetje waterig keken. Mettie had dik haar, bijna wit en wuivend als de manen van de paarden in de stal op de boerderij. Ze had een rond gezicht en lachende ogen die mij iets wilden vertellen leek het wel, maar we hadden het er nooit over, dat ik verliefd was en dat ik heel vaak aan haar moest denken, vooral als ik op het huuske zat met dat leuke hartje in de deur. Misschien was zij ook wel een beetje verliefd op mij, ze stoeide graag met me en gaf me zomaar in het voorbijgaan wel eens een duw of ze tikte op mijn hoofd. ‘Goeie Janne! Giest ’t hihi…’ Ja, ik wist bijna zeker dat ze ook op mij verliefd was, zoals ik op haar, maar dan nam Siepke haar mee. ‘Kom wy gaen!’ En dan gingen ze hand in hand, naar het park, of het bolwerk of de Kerkstraat. En ik mocht nooit mee. ‘Ga fuort stomkop! Opduvelje!’ Dat riep Siepke dan, die mij er eigenlijk nooit bij wilde hebben. Daarom moest ik vaak alleen spelen in Bolsward en dan maakte ik bootjes van een stuk hout of een oude klomp en die liet ik varen in de Kampen. Totdat ik er op een keer in soademiterde en niet verdronk. Oom Eele had altijd gezegd: ‘as du in de Kampen falst dan fersupe du’. Maar ik stond daar zomaar gewoon in het water met mijn gezicht naar de overkant, ik kon de winkel zien en de huisjes ernaast.
Toen het winter werd deed de oorlog zich ook in Bolsward voelen. De bakkerij van oom Eele werd gesloten omdat er geen meel weer was. Iense ging weg en Theo werkte in de centrale bakkerij ergens voorbij Hotel de Wijnberg waar nu nog alleen Duitsers koffie dronken. Ik liep wel eens mee naar de grote bakkerij waar alle bakkers van Bolsward samen brood moesten bakken onder leiding van de Duitsers. Het was een koude winter en er waren geen kolen meer voor de schoolkachels, dus werd ook de school gesloten en wij hadden lekker vrij om rond te zwerven langs het kanaal en het bolwerk. (Bolzviarda is een oude Hanzestad, omringd door water en een oud vestingwerk, met de Middeleeuwse Martinikerk in het hart.)
De belangrijkste gebeurtenis was de terugtrekking van het Duitse leger. Daarover ging het die winter, de moffen die ik eigenlijk alleen in Amsterdam had gezien als ze door de straten marcheerden en wij er als jongetjes achteraan marcheerden, die waren ineens overal in Bolsward. Ze stonden op wacht bij het stadhuus en liepen met geweren door de hoofdstraat en iedereen was bang en we moesten thuis blijven. Mettie kwam niet meer en we mochten ook niet naar de boerderij. Siepke en ik speelden vaak op zolder, ze was aardiger tegen mij nu Mettie er niet meer was. We stoeiden ook wel eens, maar zoenen deden we niet. Die winter leerde ik samen met haar alle geheime donkere hoeken kennen, daar waar spinnenwebben in je haren bleven zitten. Als je omhoog klom op de trap vanuit de keuken, dan was er een groot luik dat met een touw werd opengetrokken door tante Hieke. Als we boven waren moest het luik dicht, anders kon je in het trapgat vallen. Tegenover het luik was een grote kast met daarin het speelgoed, vooral veel poppen, maar ook houten auto’s en een kapotte trein van Theo. Op een dag was er iets heel ergs aan de hand en we werden als de donder naar beneden geroepen. Iedereen was in de keuken en praatte door elkaar. We moesten met z’n allen op de grond zitten. Oom Eele en Theo hadden de winkel leeg gehaald, de toonbank stond scheef tegen het raam en de glazen vitrine, waarin vroeger de koek en de taarten werden tentoongesteld, hadden ze naar de achterkamer gesleept. Er ging iets gebeuren, maar wij wisten niet wat. Het was in ieder geval gevaarlijk. Toen kwam die enorme klap, alsof het tien keer onweer was. De ruiten rinkelden en er viel zand en stof naar beneden vanaf het plafond in de keuken, tussen de houten balken vandaan. Na de klap volgde er nog een en toen nog een. Het was een vreselijk lawaai en in de verte hoorden we sirenes, van de brandweer of de politie. Verder leek het vreemd stil buiten, geen vogels, geen wind, geen geluid. De ogen van oom Eele keken nog boller dan anders en hij sloop naar de winkel en we hoorden de winkeldeur. Hij ging naar buiten! Er gebeurde niets. Het bleef stil, niemand zei iets, de stilte hing als stof om ons heen. Toen stonden Theo en tante Hieke op en gingen ook naar buiten en daarna Hennie en Eeke en tenslotte gingen Siepke en ik ook buiten kijken. De lucht was donker, het rook vreemd en het leek net alsof het regende, maar er was alleen stof. De stem van oom Eele was schor en hij spuugde toen hij het zei: ‘die ferflokte rotmoffen’. Zijn ogen bliksemden en hij klonk bozer dan ik ooit had gehoord. ‘Ferflokte rotmoffen!’ Je zou denken dat hij vloekte, zo kraakte het, maar hij zei geen godferdomme. Dat zei Theo, precies zoals hij het ’s morgens vroeg zei, maar dan harder. Wel drie keer achter elkaar en oom Eele reageerde er niet eens op. Zo erg was het toen.
In de weken daarvoor hadden wij wel gemerkt dat alles anders was. Al die soldaten ineens overal en we gingen eten halen in een emmertje, bij het station van de stoomtram uit Staveren. Het park aan de overkant was afgesloten, het hek was dicht. We hoorden oom Eele de hele dag mopperen, ook omdat het tonnetje van het huuske niet werd opgehaald door de zwarte boot die elke week door de Kampen kwam varen. Die boot kwam niet meer. Het was oorlog geworden in Bolsward. Het was koud in de keuken en de voorkamer en de achterkamer waren afgesloten en oom Eele speelde niet meer op het orgel. Wij kinderen mochten nog wel buiten spelen en we zagen al die soldaten voorbij marcheren, maar zonder muziek. Het was lang niet zo mooi stampend in de maat als vroeger in Amsterdam, ze liepen eigenlijk meer te sjokken. Hun jassen waren smerig en ze hadden vieze laarzen en schoenen. Eeke die veel ouder was, ik denk wel dertien, ging met ons mee naar de dijk om te kijken naar die lange stoet krakende karren die door magere paarden werden getrokken. Op de bok zaten soldaten, weggedoken in de kraag van hun duffelse grijze jassen. Zo schommelden ze voorbij, al die paardenkarren, huifkarren met soldaten en daartussen ronkende en stomende vrachtwagens. ‘Earmoedich alde soadsje’ zei Eeke. Ja een armoedig oud zootje, dat was het. Er waren ook hoge vrachtwagens met een rood kruis in een witte cirkel en wagens met loshangende gescheurde zeildoeken kappen en kleine auto’s met achter vier wielen en sommige met rupsbanden die over de keien ratelden. Dat ging maar door, er kwam geen eind aan. Elke dag als we gingen kijken op de dijk kwamen er weer nieuwe Duitsers voorbij, allemaal even somber en stil, met lege gezichten voor zich uit starend, heel anders dan de soldaten die in Bolsward nog steeds overal de wacht hielden. Die droegen glimmende laarzen en hadden mooie petten. Zij onderzochten huizen, trapten soms gewoon de voordeur open en bij het bolwerk hadden ze mannen van het verzet doodgeschoten. Voor die soldaten moest je oppassen, maar die anderen die in lange colonnes over de dijk kwamen zagen er niet gevaarlijk uit. Earmoedich, Eeke had gelijk.
Op de dag van de grote klap hadden de moffen de brug opgeblazen, die mooie grote ijzeren brug over het kanaal, waarover vroeger ook de stoomtram reed. Daarom rinkelden de ruiten en was er overal stof in de lucht. We vonden grote stukken ijzer achter op de binnenplaats en er zat een gat in het dak van de schuur waarin vroeger het deeg lag. Maar wat gaf het, oom Eele had al de hele winter geen koek meer gebakken, ook geen brood, helemaal niets. Toen we weer naar buiten mochten, waren er geen Duitsers meer in de stad. Nergens meer. Het was erg leeg op straat, alle mensen stonden bij de brug die er niet meer was, alleen nog halve pilaren, stukken steen en verbogen ijzer. Tante Hieke die was meegekomen aan de arm van Hennie, stond te huilen, haar ogen waren nog roder dan anders. Oom Eele herhaalde steeds maar hetzelfde; ‘ferflokte moffen, ferflokte rotmoffen’, alsof hij een gebed opzegde. De oorlog was voorbij, maar wij wisten dat nog niet zeker. Het werd gezegd op straat, dat er vliegtuigen zouden komen die meel zouden gooien zodat de bakkerij weer brood kon bakken. En dat de Canadezen zouden komen en de Engelsen. Maar er gebeurde niets. Het bleef stil en leeg op straat. Soms hoorden we wel eens vliegtuigen heel ver weg, je kon ze niet zien en het gebrom kwam niet onze kant op. Het was een hele nare tijd, we mochten nergens naar toe, ook niet naar de boerderij van Mettie haar ouders. Als we teveel lawaai maakten op zolder brulde oom Eele dat we stil moesten zijn. Het was geen tijd om te spelen, geen tijd om vrolijk te zijn. De winkel bleef dicht, met de toonbank scheef achter de etalageruit. Later moest ik vaak denken aan wat Eeke had gezegd. ‘Earmoedich’, ja alles was ongetwijfeld in die laatste oorlogsjaren armoedig. Maar als kind van zeven is armoedig al spoedig normaal. Ik zag de dood voorbij marcheren, maar had nog een heel leven voor me; hinkende Duitse soldaten achter huifkarren met aftandse paarden en rokende trucks waren spannend, een groot avontuur. En het zou nog mooier worden als de Canadezen kwamen. Zoals beloofd.
Daar kwamen ze! Ze kwamen over de dijk waar de Duitsers kortgeleden nog met hun armoedige paardenkarren waren vertrokken. Wat een leger. Ik stond tussen alle mensen van Boalsert te juichen en te roepen van hoera en welcome en die soldaten maar wuiven en lachen, ze zaten bovenop hun grote tanks en ze stonden in de hoge groene vrachtwagens met platte stompe neuzen en éen koplamp brandend. En er waren jeeps ook en kleine wagens met dubbele wielen en rupsbanden, en soldaten in leren jassen op motorfietsen, het ging maar door, eindeloos, en al die soldaten waren vrolijk en rookten sigaretten en gaven iedereen zomaar een hand. Ze reden over de tramrails van de stoomtram die allang niet meer had gereden, naar de Marktstraat en langs het stadhuus en ze stonden stil op de Markt om foto’s te maken met de meisjes met lange haren en overal stonden mensen en iedereen was blij en de mensen gooiden met bloemen en er hingen vlaggen aan het stadhuus, roodwitblauw met een oranje wimpel en verderop een grote Amerikaanse vlag, hoewel het Canadezen waren zoals werd gezegd. En daarna kwamen de Engelsen en de doedelzakspelers uit Schotland met hun geruite rokken en baretten en wij jongens liepen voor hen uit te dansen. Bij de brug die er niet meer was maakten ze een kampplaats en begonnen met de bouw van een noodbrug die ze over het kanaal schoven, stukje bij beetje tot ze aan de overkant waren. Dat heette een Baileybrug vertelden de grote jongens. Het leek net een lange kooi van ijzeren balken en de vloer was van houten planken. In een dag was de brug klaar, misschien wel in een uur, het ging heel gauw en nog voordat het donker was en ik naar huis moest reden die grote tanks gewoon over de Baileybrug alsof het altijd zo geweest was. ’s Avonds had Eeke chocoladerepen en sigaretten, van de Canadezen gekregen. Ze kwam heel laat thuis en vertelde dat ze had meegereden op een tank, tot over de Baileybrug. De soldaten hadden haar opgetild, wat niet moeilijk was want zij was een scharminkel met dunne armen en benen, waarmee ze toch behoorlijk hard kon trappen en slaan. Hennie had ook sigaretten van de soldaten gekregen, maar zij was niet op een tank of een vrachtwagen geklommen, zoals heel veel meisjes die daar dan samen met de soldaten zaten te juichen en te zwaaien. Hennie was verloofd en ging trouwen met haar vriend die in Sneek woonde. Sommige mensen stonden te zwaaien met roodwitblauwe en oranje vlaggetjes en we vroegen ons af waar ze die vandaan hadden gehaald. In het huis van oom Eele en tante Hieke waren geen vlaggetjes te vinden, ze hadden nog niet eens een vlag buiten aan de winkel. Nee nergens vlaggetjes, ook niet in het achtergedeelte achter het schot met de losse planken. Daar was een klein kamertje waarin een bed stond, maar toen Siepke en ik het ontdekten sliep er niemand in dat kamertje. Het bed was kaal en het rook er muf.
Nederland was bevrijd. Maar in Amsterdam waren nog soldaten. Oom Eele las voor uit de krant, it Deiblêd de Ljouwerter (Leeuwarder Courant, die meteen na de oorlog weer verscheen), dat er in Amsterdam op de Dam mensen waren doodgeschoten toen ze dachten dat Nederland al bevrijd was van de moffen. Dat was een paar dagen nadat bij ons de brug was opgeblazen en alle Duitsers vertrokken waren. Ik kon nog niet naar huis, trouwens we wisten niet hoe dat moest want de oom die mij had gebracht was verdwenen en er reden geen auto’s of bussen of de stoomtram. Hoe moest je in vredesnaam helemaal naar Amsterdam komen. Ja op de fiets misschien, zoals mijn pappa dat had gedaan nog voordat ik naar Friesland ging. Maar we hadden in Boalsert ook geen fietsen, die waren door de Duitsers meegenomen, ja zelfs de bakkerskar van Theo hadden ze ingepikt. Niet erg, want er was op ’t eind toch geen brood meer om te venten, maar na de oorlog zou de oven weer worden opgestookt, had oom Eele gezegd.
‘Ja mantsje efter den oarloch gean wy wer koeke bakke, ja myn jong ja wis!’ Hij wist het zeker, de schuur achter op het plaatsje bij het huuske zou weer vol liggen met het deeg voor de kruidkoek. En ook de boot zou weer komen om ‘it tonnetje mei poep op te helje’, zoals hij beloofde. Dat was het grootste probleem geweest in de laatste oorlogsjaren. Eerst had Theo het tonnetje nog met de bakkerskar kunnen wegbrengen, om leeg te gooien in het land over het bruggetje bij de fruitbomen. Maar toen de bakkerskar er niet meer was leegden Theo en oom Eele het tonnetje ’s avonds voor de deur, in de Kampen. Ik liet er toen geen bootjes meer in varen en voor het polsstok springen gingen de jongens naar de Kleine Dijlakker en er waren ook wedstrijden wie over de Grote Dijlakker kon springen. Ik mocht tot de zomer in Bolsward blijven, waar het park weer open was en het zwembad ook. Bij Mettie op de boerderij was er veel veranderd, de stallen waren leeg en alle paarden waren weg, meegenomen door de moffen. Dat kwam wel weer goed zeiden ze, want ze kregen geld van Amerika. Mettie was ook veranderd, zij was mager en haar lange witte haar was afgeknipt en stond een beetje overeind en ze lachte niet meer zoals vroeger en stak ook haar tong niet uit. Het leek alsof ze verdrietig was en mij ook niet meer aardig vond, alsof er een wolk tussen ons hing die alles mistig maakte, zelfs haar ogen waren niet meer zo blauw. Het was voorbij met de stoeipartijen. De oorlog was voorbij en ik moest weg, ik moest weer terug naar Amsterdam en dan zou ik Mettie nooit meer zien. En oom Eele zou weer koek bakken en de zon zou schijnen door het hartje in de deur van het huuske. En ik zou Mettie nooit meer zien.
Te lang reeds
Verschrompeld in mijzelf
zie ik de dromen van de dag
in onbereikbaarheid vervagen
terwijl om mij heen de
jeugdigen dansen op hun toppen
en in hun eigen wijzigheid
te keer gaan tegen het geluk
dat uit de aarde borrelt
als een stroom van energie
een louterend vuur is het dat
harten pijnigt tot scheurens toe
terwijl ik kleiner word hoor ik
de klokken van de vrijheid luiden
maar links en rechts roept
moord en brand en ach en wee
ja het is oorlog in de wolken
en de goddelijke hand daalt neer
het einde is nabij gelukkig
lang kan dit niet duren
nee te lang reeds hebben wij
met ogen dicht geleefd.
October 2021
Mijn kegeltjes.
Mijn kegeltjes zijn dood
gestorven reeds
lang voor dat
ik voorgoed
de ogen sloot.
Mijn kegeltjes zijn dood.
de wereld toont
mij vage vormen
mijn uitzicht is
voorgoed verkloot.
Mijn kegeltjes zijn dood
geen scherpte meer
anderhalve meter
maakt alle mensen
even groot.
Mijn kegeltjes zijn dood
al wat mij rest
zijn staafjes voor
klein onderscheid
tussen wal en sloot.
Mijn kegeltjes zijn dood
ooit arendsoog
nu kippig tastend
met de mol
als lotgenoot.