Over Christian Oerlemans

Christian Oerlemans. Na de middelbare school Stuurman geworden op de Grote vaart. Vier jaar varen, daarna liftend de wereld omzwerven van de Noordkaap tot Kaap de Goede Hoop. Werken als bordenwasser, metaalarbeider, wegwerker, druivenplukker en meer van dit soort baantjes. Schrijft reisverhalen en later korte verhalen in literaire tijdschriften, wordt leerling journalist en verruilt dit métier al gauw voor de reclame waar tekstueel talent ruimer beloond wordt. Volgende stap naar eigen reclamebureau, Geudeker/Oerlemans (GO), later GO/RSCG. Verantwoordelijk voor grote campagnes als “Even Apeldoorn bellen”, “Ontdek ’t bij de Hema” , “Autogas dat rijdt Super” , alsook voor Saab, Jaguar, Kwantum, Pearle enz. Schrijft columns en artikelen in reclamevakbladen Revue der Reclame, Nieuwstribune en Adformatie, werkt mee aan het Handboek Reclame (Kluwer). Schrijft drie thrillers (Bruna) en korte verhalen in Plot. Stapt begin ’90 uit zijn reclamebureau en start een consultancy genaamd Communicatie Groep Oerlemans, werkt o.a. voor Schwarzkopf, Digital, Honig, Petroplus, Amsterdam Airport Schiphol. Stopt hiermee in 1996, na een ongeluk. Publiceerde begin 2002 de gedichtenbundel “Oude Liefde”, in 2004 de licht erotisch getinte verhalenbundel “Vrouwen zijn om op te vreten”, in 2006 de roman “Het slechte pad”, in 2007 de roman “De carrière en de dood”. Schreef ook o.a. het Jubileumboek van de Art Directors Club Nederland, de biografie van kunstenaarsmodel Maria (een Model Mens) en het boek over Will Kellermann (Het Romantisch Avonturisme). Laatste boeken: Op weg naar de Noordkaap, een reisverhaal uit 1959, en MANNEN, je sluipmoordenaar heet testosteron, een relativerend maar zeer serieus boekje over prostaatkanker, gedichtenbundel 'Tijd van Leven'. Uitgever Elikser Leeuwarden. Schrijft ook voor literair tijdschrift Extaze - www.extaze.nl.

Moeder.

Zoals iedereen had ook hij een moeder gekregen.
Dit realiseerde hij zich pas vijftig jaar later, dat je een moeder krijgt en haar niet voor het uitkiezen hebt. Je moeder is een gegeven, daar is niets aan te veranderen, al zou je dit willen. Zo had hij – laten we hem voor het gemak Oedi noemen – zo had Oedi in zijn kleuterjaren liever een anders geklede moeder gehad. Alle kinderen op school hadden gewone moeders in gewone regenjassen en gewone jurken. Maar Oedi had een moeder die zelf mode maakte en daar in gekleed ging, tot zijn ergernis en schaamte. Zij droeg zelfs nu en dan een hoed of baret. Hij merkte wel dat de kinderen achter zijn rug fluisterden: “kijk daar heb je de moeder van Oedi!”. Maar wat kun je er aan doen, als kind. De school was te ver om er alleen naar toe te mogen.
Na school ging Oedi graag met een vriendje mee, naar een gewone moeder die thee had gezet en die het niet erg vond als ze lawaai maakten. Zijn moeder had geen tijd voor zulke dingen, de naaimachine was belangrijker, zeker toen het oorlog werd.
Oedi sliep samen met zijn twee jaar jongere broertje op een kamertje waarin precies twee opklapbedden konden worden uitgeklapt. Ze hadden samen dezelfde moeder, maar daar spraken ze nooit over, ze hadden het als kinderen eigenlijk nooit over hun ouders, hoewel daar alle aanleiding toe was omdat er sprake was van een ongelijke behandeling.
Ook dit realiseerde hij zich pas vijftig jaar later, oorzaak van boosheid en inmiddels begrepen jaloezie. Moeders zijn mensen en hebben hun voorkeuren, ook al ontkennen ze dit. Zijn broertje – laten we hem Adon noemen – , geboren in zwarte tijden van oorlog, werd het lichtpuntje in een uitzichtloos leven, waarin zijn vader onderweg was om eten te halen.
‘Waar is pappa? Pappa is onderweg om eten te halen, voor jou.’ Het laatste altijd beklemtoond. Voor jou. Omdat hij altijd honger had. Zijn moeder kon hem dan aankijken met een vreemde blik, alsof hij in de weg stond, alsof zij naar iets wilde kijken dat in de verte achter zijn rug verborgen lag. Het was dezelfde blik waarmee zij hem in latere jaren vaak aankeek op de begraafplaats, als zij op haar knieën had liggen bidden en Adon op zijn bekende manier begon te jammeren. Adon, met zijn blonde krullen en onbevangen gezeur was zonder twijfel de geliefde van de moedergodin. Hij hoefde maar te piepen: ‘drinkie, drinkie’ en daar flopte de moederborst al naar buiten. Kom maar jongetje. Adon dronk smakkend en gluurde ondertussen om zich heen, of Oedi het wel zag. Ja, hij zag het, hij stond er naast en keek er naar terwijl een weeë pijn door zijn slokdarm omlaag kroop. Dit zijn herinneringen van de maag, die vergeet je niet gauw. Natuurlijk was Oedi jaloers. Hij was verliefd op zijn moeder zoals het hoort voor een jongetje in de fallusperiode van zijn prille leven. De openlijk uitgekraaide liefdeskreetjes van Adon, deden zoveel pijn dat tranen in zijn ogen sprongen en hij haar had willen slaan. Ja, Adon was aanbiddelijk, aandoenlijk, aanminnig. Adon was de knuffel. En Oedi was lastig hoewel hij dit niet expres bedoelde. Hoewel hij maar twee jaar ouder was, moest hij altijd de verstandigste zijn.
Nu, vijftig jaar later, vraagt Oedi zich af of de moedergodin ook van verdriet zou zijn gestorven, als hèm een ongeluk was overkomen.

Terugkijkend weet Oedi dat Adon altijd het moederskind was gebleven, totdat hij stierf, veel te jong. Het verlies van een kind maakt de moeder wanhopig, omdat zij zich altijd schuldig zal blijven voelen, zelfs al was het kind al bijna dertig. Kinderen mogen niet eerder dood gaan dan de moeder, want dan is in feite alles voor niets geweest, de lange reis naar volwassenheid, de keuze van de vader, de ontvangenis, de negen maanden, de barensweeën, de pijn en de vreugde en daarna de voortdurende zorg over het geluk van je kind. Zijn moeder – voor het gemak noemen we haar Maria – huilde zeven dagen en nachten en hij, Oedi, kon haar niet troosten, want hij kon haar niet bereiken. Ook hij was nog een kind van zijn moeder, maar zijn liefde lag pijnlijk dicht bij haat, zoals dit vaak met liefde het geval is. Hij zag haar huilend zitten naast de donkerhouten kist waarin Adon lag, naast haar bed, in de ijskoude slaapkamer. Hij keek op haar neer en voelde machteloosheid en een wrange greep rond zijn maag, zijn hart, zijn ziel. Een meter scheidde hem van Haar die ooit zo groot was en nu wegsmolt in haar tranen. Een onoverbrugbare afstand.

Vijftig jaar later realiseert hij zich dat op het moment dat hij neerkeek op zijn moeder, begrip wortel schoot in zijn gepijnigde ziel. De moedergodin is geen gegeven, geen onomstotelijk icoon, geen fait accompli. Verre van dit zelfs. Het is een hoopje mens, een handje vrouw, een oudgeworden meisje dat moedertje speelt in een poppenwereld. Jongens willen man worden, meisjes willen moeder worden. En daarmee gaan zij het risico aan, dat hun verworven compleetheid voortdurend in gevaar is, dat de virtuele navelstreng die zo rekbaar lijkt, zo onbreekbaar en reëel als de familienaam in het register, dat deze band kan breken. Waarmee tegelijk het moederhart breekt. Onherstelbaar.
Oedi keek neer op zijn huilende moeder en wist, als werd hij getroffen door de waarheid, dat zij de moeder was van haar enige zoon. Omdat er slechts één moeder-zoon liefde kan bestaan, zoals in alle mythologieën sinds mensenheugenis geschreven staat. Een paar jaar later kreeg zij een hersentumor en stierf. Zij had zichzelf dood gedacht.

Oedi was inmiddels oud genoeg geworden om te weten dat liefde een toevalligheid is en geen onwrikbare zekerheid zoals ons wordt geleerd. Liefde voor een mens is moeilijk omdat het een vergroting is van begrip, heel veel begrip. Haat ligt makkelijker wat dit betreft. Daarom wordt liefde voor mensen (meervoud) tot een goddelijke eigenschap verheven en kiezen vele mensen voor een lief dier, of zelfs voor dieren (meervoud) en verwarren aanhankelijkheid en afhankelijkheid met liefhebben. Oedi voelde zich schuldig omdat hij geen liefde had kunnen voelen voor Maria, die toch ook zíjn moeder was. Hij had nooit het gevoel gehad dat hij zich voor haar wilde opofferen, dat hij tot in zijn diepste kunnen alles had willen geven ter wille van haar geluk, zoals door het Christendom wordt voorgeschreven. Had zij dan wel op deze wijze liefde voor hem gevoeld? Of kon zij geen liefde voelen, omdat zij geen liefde kende voor zichzelf. Dat was de vraag. Wie zichzelf niet kan liefhebben, kan ook een ander niet liefhebben, zo staat het geschreven: gij zult uw naaste liefhebben als u zelf. Liefde begint dus bij jezelf en juist die liefde wordt er vaak uitgeslagen als je nog klein en weerloos bent. Want dan wordt het verward met zelfzuchtigheid en ijdelheid.

Oedi zag een filmbeeld uit het leven van zijn moeder. Hij zag het kleine meisje met de grote ogen die wel keken, maar niet zagen dat haar moeder voorgoed uit haar leven werd weggesleurd door mannen in witte jassen. Het was een straatje in een nieuwe nette wijk, begin twintigste eeuw. Het meisje had krullen en een strik in het haar en zij droeg een wit jurkje met kanten kraagje, in haar armen knelde zij een versleten lapjespop. Haar gezichtje stond ernstig, alsof zij diep nadacht over de bestemming van het koetsje. Naast haar stond het oudere broertje, in een donker kniebroekje met bretellen over zijn buisje van gestreepte stof. Hij had rossig haar en sproeten en zijn mondje stond half open alsof hij nog iets wilde zeggen. Misschien zei hij gedag, of tot ziens? Het koetsje rammelde langzaam de straat uit, maar boven het geluid van de met ijzer beslagen wielen op de klinkers, klonk de hoge stem van de moeder die werd meegevoerd, een stem zoals geen van beide kinderen ooit gehoord had. Het geluid kaatste tegen de arbeiderswoningen in het straatje, waar de buren zich verscholen achter de gordijnen. Zij wisten waar het koetsje heen reed, maar in hun gesloten huizen hoorden zij de hoge angst niet die door de straat klonk, steeds ijler totdat het verstierf in de verte. Oedi wist dat zijn moeder deze angst gehoord moest hebben, voordat hij in het filmbeeld zag hoe de man met het rode hoofd beide kinderen hardhandig naar binnen duwde, waar de vrouw met de stok hen wachtte.

Oedi kende het verhaal als een anekdote uit een andere tijd.
De mensen geloofden nog in kerk en autoriteit en de jonge vrouw, die zijn krankzinnige oma zou worden, geloofde waarschijnlijk tevens in God’s liefde toen zij met die grote rosse man trouwde. Een tenger vrouwtje, elegant, met een smalle taille in een lange zwarte rok onder een hooggesloten kanten bloes met glinsterende knoopjes. Zij glimlacht gespannen tegen de camera, de zwarte doek op pootjes waaronder de fotograaf schuil gaat. Een piëdestal staat naast haar, met een hoge vaas waarin pauwenveren. Zij is de prinses, zij is de vrouw, zij zal de moeder worden.
Er was geloof in het huisje met de kleine kamers en suite en het eigen tuintje achter. De man had goed werk, bij het nabijgelegen spoor en het station van de toekomst. Elke avond las de man – laten we hem Paulus noemen – uit de bijbel en benadrukte hierin graag de onderdanigheid van de vrouw, die in het openbaar haar mond moet houden en eigenlijk geen mening mag hebben. De vrouw is onderworpen aan de man. ‘Je zult je man begeren, en hij zal over je heersen.’ Zo staat het geschreven in Genesis. De vrouw dient zich ingetogen te kleden, waarmee zij haar onderdanigheid toont aan de man.
Oedi dacht aan de kleding van zijn moeder. Wellicht dat hier de oorzaak lag van alle ellende die zijn oma – en dus ook zijn moeder – was overkomen. De glinsterende knoopjes, die op het moment van de foto uitdrukking gaven aan hoop en verlangen, waren haar ondergang geworden. Er mocht niet worden geglinsterd in het huis van Paulus. Het is niet moeilijk om een vrouw die zich wil opofferen in de liefde voor haar man langzaam gek te maken. De grote rosse heerser had er slechts zeven jaren voor nodig, een bijbels getal. Met goedkeuring van de kerk werd zij, die zo wilde zorgen, die zoveel liefde wilde geven, die haar kinderen onzelfzuchtig beschermde tegen de harde hand van hun vader, vooral op zaterdagavonden, met God’s goedkeuring en behulp van de dokter werd zij zwakzinnig verklaard. Opgesloten in een gecapitonneerde cel, vastgebonden in een dwangbuis, moest zij genezen van haar nerveuze aandoeningen. Santpoort anno 1920. Haar laatste eigen wil werd hier gebroken en zij veranderde in het allerliefste onderdanige vrouwtje dat Paulus zich kon wensen. Zij zegde op alles ja en amen, maar vergat te leven, vergat te zorgen, vergat het eten in te kopen en de maaltijden te verzorgen. Dat ging dus niet goed. Zelfs haar kinderen verslonsden omdat zij vergat hun kleren te wassen en te verstellen. In overleg met de kerk werd besloten dat Paulus zijn ongetrouwde zuster, die vanwege haar uiterlijk en een mank been nimmer de liefde van een man had genoten, om hulp zou vragen. Haar naam was Griet. Deze Griet met haar onbarmhartige wandelstok en hekel aan kinderen, trok in bij haar broer en volgens het verhaal dat Oedi zo vaak gehoord had, zo vaak dat de onwaarschijnlijke diepgang uiteindelijk vervlakte tot het niveau van een kindersprookje, verstootte zij de wettige echtgenote zelfs uit het echtelijk bed. Paulus zocht zijn gelijk in de bijbel en las uit Mattheus: en de farizeeën kwamen bij Hem en vroegen, is het een man geoorloofd zijn vrouw te verstoten om iedere reden?
Ja zei Paulus, mijn vrouw is gek, als dat geen goede reden is…
Na een half jaar eenzame opsluiting in een kale zolderkamer, weliswaar dicht bij haar kinderen, die zij vaak kon horen maar niet mocht zien, knakte de geest van deze moeder volledig en bleef stilstaan als een klok, op de laatste dag van haar leven die zij nog min of meer bewust had meegemaakt.

Oedi herinnert zich het bezoek aan zijn oma, ergens in een tehuis in Groningen. Het is voor het eerst dat hij haar gaat zien, deze mythische vrouw met de glinsterende knoopjes. Hij is veertien. Zijn broertje Adon met de wilde blonde lokken is nog een kind van twaalf en geniet van de reis en het prachtige gebouw met de tuinen vol bloemen. Voorjaar, zonneschijn, hemelsblauwe zorgeloosheid en limonade van een aardige mevrouw in een wit gesteven schort. Zij zitten te wachten in een mooie stille kamer waar het een beetje stoffig ruikt, als de hoge gebeeldhouwde deur krakend open gaat en er een klein mager vrouwtje verschijnt, in een iets te wijde grijze japon die vormeloos rond haar gebogen gestalte gedrapeerd hangt. Achter het vrouwtje torent de mevrouw in het witte mouwschort, die haar met zachte dwang voor zich uit duwt. Het kleine vrouwtje glimlacht vaag en blijft afwachtend midden in de kamer staan, totdat zij door haar begeleidster in een stoel wordt gezet. Zij blijft glimlachen en kijkt ondertussen zoekend rond met verbaasde grote ogen achter een bril met sterke glazen.
‘Uw moeder ziet niet meer zo goed’, licht de verpleegmevrouw toe. En tot het vrouwtje: ‘nou, wat zeg je dan?’
Oedi ziet met afschuw de filmbeelden in zijn hoofd.
Dit was dus zijn oma, dit mensje dat nauwelijks groter was dan zijn broertje Adon.
Hij hoort de zachte verlegen stem: ‘dag mevrouw, dag meneer….dag jongeheer…’ en dan de brede opbloeiende grijns op het gerimpelde gezicht als zij naar Adon kijkt. Adon, die altijd van alle vrouwen de aandacht vangt, zelfs van een zwakzinnige oma.
‘Ik heb ook kinderen mevrouw…’ aarzelt het mensje.
‘Dit is je dochter’ zegt de verpleegmevrouw, bijna bestraffend.
‘Mijn kinderen zijn thuis…’ mompelt ze, meer tot zichzelf dan tot haar bezoek. En dan, opverend en met duidelijke articulatie: ‘mijn kinderen zijn goed verzorgd, zij zijn goed verzorgd.’
De mevrouw in het mouwschort schudt een beetje haar hoofd en lacht verontschuldigend. ‘Sja’ zegt ze, ‘het is een schat, maar ze is stil blijven staan in haar herinneringen. Ze heeft het vaak over haar kinderen, u hebt ook nog een broer is het niet? Die hebben we hier nog nooit gezien.’

De broer van Maria woonde later in het zelfde nette straatje bij het spoor, schuin tegenover het woninkje waaruit hun moeder ooit verbannen was. Hij was een grote rosse man geworden met het fysiek van zijn vader, maar met de goedwillende geest van zijn moeder, alhoewel hij zich dit niet bewust was. Hannes, laten we hem zo noemen, bezat een meegaand karakter en de intuïtieve vaardigheid om conflicten uit de weg te gaan. Hij had er net zo goed niet kunnen zijn. De vrouw die hem huwde, Mina geheten, was groot om niet te zeggen voluptueus en presenteerde zich dusdanig dominant dat Hannes, ofschoon toch niet klein van formaat, geheel in haar schuil leek te gaan. Kinderen kregen zij niet en dat was misschien maar goed ook, want Hannes was al kind genoeg.
Oedi, die oom Hannes en tante Mina natuurlijk had gekend en hen een enkele keer had ontmoet als hij op verplichte visite was bij zijn opa Paulus en zijn tante Griet met de stok, kon niet begrijpen dat zijn moeder, de elegante Maria, uit dit nest van afgunst, haat en onvermogen was voortgekomen. In het arbeiderswoninkje werd zelden een aardig woord gehoord en het stonk er naar verschaalde urine, hoewel dit ook kan worden toegeschreven aan de verbeelding van een kind met onlustgevoelens. Oedi haatte het straatje, het woninkje, de rode opa, de stampende stok van tante Griet, de onmacht van oom Hannes en de knellende omarming van tante Mina. Als kind gruwde hij van deze visites, als volwassene terugkijkend vroeg hij zich af wat zijn moeder er in zocht, hoewel hij wel wist dat Maria haar moeder zocht achter de harde stem van die luidruchtige man die haar vader was, de stem die ooit haar moeder als muziek in de oren moest hebben geklonken.
Moederliefde is een gegeven van de natuur. Hoewel je het ook moederzorg kunt noemen. Moeders zorgen voor kinderen met de vanzelfsprekendheid van hun hormonen. Tantes, hoewel ook vrouw, hebben dit natuurlijk niet en daardoor kreeg Maria een liefdeloze maar buitengewoon goede opvoeding. Er was geen sprake van toegevendheid, van pretjes en pleziertjes, Maria werd met harde hand en wandelstok naar een hoger plan gedirigeerd. Zij kreeg een duidelijke opleiding via de huishoudschool en voortgezette naai- en knipcursussen en leerde en passant prachtig viool spelen, want in de kamers en suite van tante Griet werd op gezette tijden een roddelsalon georganiseerd waarbij Maria het culturele gedeelte verzorgde met haar vioolsonates van Mozart. Als vaste uitsmijter speelde zij altijd het Requiem in d mol, even onvoltooid als het leven van haar moeder, die zij hiermee eerde zonder dat iemand dit besefte, zomin men besefte dat er op deze schrijnende tonen een vergevingsgezinde katholieke wind waaide door de zo streng hervormde salon.
De minnaar van Maria was katholiek en daarom niet welkom. Niet op visites en zeker niet in de salon. Hij was de enigszins makkelijk levende zoon van een aannemer, die de nette nieuwe volkswijken bouwde waarin Maria opgegroeid was. Laten we hem Josef noemen, hoewel hij meer kon dan timmeren. Josef was een blijmoedige jongen op wie zelfs de paters van de scholen waarvan hij verwijderd was, niet kwaad konden blijven. Hij reed al op zijn zestiende fluitend met grote volbeladen vrachtwagens door het stadje en verbaasde de commissaris van politie toen hij zich op zijn achttiende meldde voor de aanvraag van een rijbewijs. Maar, zo ging dat in een kleine stad in die jaren voor de tweede wereldoorlog. Alles ging goed. Totdat het fout ging en de wereldeconomie inéén stortte, voorafgegaan door de eerste wereldoorlog, de figuurlijke onthoofding van Keizerlijke en Koninklijke machthebbers, de revoluties en opstanden van het gewone volk. Uiteindelijk ging de aannemerij failliet en was er zelfs voor een goede timmerman geen werk meer. Maar zover zijn we nog niet als Josef fluitend met zijn truck zonder oplegger het smalle klinkerstraatje in rijdt

en voor de deur stopt van het arbeiderswoninkje waarin zijn geliefde zo’n goede opvoeding heeft genoten. Hij is verloofd met Maria, hoewel dit enige voeten in aarde heeft gehad, want hij beantwoordt in het geheel niet aan het beeld dat de tante met de stok zich had geschetst, toen zij dat eigenwijze kind van die gekke vrouw duchtig richting gaf, in de richting van de betere kringen zullen we maar zeggen. Een truck zonder oplegger paste hier niet in. Een personenautomobiel met buddyseat lag meer in de lijn der verwachting en hoewel de pa van Josef in die dagen nog over zo’n vervoermiddel beschikte, mocht de jongen daar niet mee op stap. Buitendien was de aannemer, die zelf niet te beroerd was om stenen te sjouwen, niet wat tante Griet voor ogen had als zij aan een salon in betere kringen dacht. Maar dit terzijde.

Liefde is een toevalligheid en tevens vaak een ontsnapping. Maria had haar Jozef omarmd na het moment dat hij haar bijna met zijn volbeladen truck van haar fiets had gereden, toen zij op weg was naar de modezaak waar zij werkte. Hij hielp haar overeind, gooide haar verbogen rijwiel bovenop de lading heipalen en nodigde haar met een armzwaai uit plaats te nemen in zijn cabine. Tot haar eigen verbazing accepteerde zij dit aanbod en liet zich omhoog helpen, waarbij de aanraking van zijn handen rond haar middel en een kort moment tegen haar linker dijbeen, verrassend prettige en ongekende prikkels veroorzaakte. Zo zaten zij samen hoog in de cabine, op de rijweg midden in de winkelstraat, drie meter verwijderd van de modezaak en hij vroeg waarheen hij haar mocht brengen. ‘Ach, rij maar even wat…’ had zij gezegd. En ze hadden bijna een uur in een zinderende stilte rond gereden – afgezien van het mannelijke motorlawaai- genietend van de enorme energie die ze naar elkander uitstraalden, overdonderd door hun verlangen dat hen het spreken belette. Zo reden zij in de truck zonder oplegger richtingloos naar hun gezamenlijke toekomst.
Oedi kende ook dit verhaal als een anekdote en wist dat hiermee door de zoon van een aannemer de eerste steen gelegd was voor de bouw van zijn verschijning op deze wereld.

Ouders zijn meestal niet meer dan een anekdote. Wat er zich heeft afgespeeld voordat het kind oud genoeg is om terug te kijken, is veelal verpakt in een fotoalbum, of staat ingelijst op de schoorsteenmantel. Zonnige kiekjes. Gelukkige momenten.
Oedi kende zijn vader als een man die lachend een sigaret rookt, een man in een zwempak op een boot, een man in een feestelijk kostuum met een bloem in zijn knoopsgat. De man die in de hongerwinter op een fiets zonder banden heen en weer naar Friesland was geweest, die zich op de terugweg tot bloedens toe had moeten verdedigen tegen hongerlijders om zijn moeizaam verworven tarwe en boter te verdedigen, die dappere man had hij niet gekend, die lag begraven op een koude begraafplaats waar in zijn herinnering altijd sneeuw en ijs lag en waarheen zijn moeder elke zaterdagochtend fietste met Anon voorop in een stoeltje en hijzelf achterop de bagagedrager. Deze bittere fietstochten hadden hem geen liefde voor zijn vader bijgebracht. En hem bovendien vervreemd van de vrouw,

die daar zo krachtig voor hem in het zadel zat en die op het kerkhof minutenlang – het leken wel uren – op haar knieën lag nadat zij de verse bloemen in een glazen vaas had geschikt. Zij kwam pas overeind als Adon begon te dreinen, de jammeren, te huilen. Altijd hetzelfde. En dan die verwijtende blik alsof hij er iets aan kon doen dat hij in de oorlog honger had.

Vijftig jaar later staat Oedi voor het eerst weer op de begraafplaats. Het is niet koud, er ligt geen sneeuw en ijs, er waait een zachte wind die verre stadsgeluiden aanvoert. Daar in de verte is het leven, hier ligt de dood onder zijn voeten. Veel doden in je familie, had iemand eens tegen hem gezegd. Het graf van zijn vader ligt er hopeloos onverzorgd bij, vervuild, verwaarloosd, vergeten. Maria had haar hele leven de bloemen ververst, totdat zij van haar fiets viel, ongelukken maakte, de weg kwijt raakte. Alles zo lang geleden. De graven zullen geruimd worden, had men hem verteld. Opgeruimd. Hij pakt het elegante glazen vaasje, groen aangeslagen van algen en mos, gevuld met drabbig water, zonder bloemen. Als hij het stuk gooit op de grafsteen, glinsteren de scherfjes in de zon, als kleine glazen knoopjes.

Christian
Oktober 2011

Droom

Het is maandagmorgen en ik moet weer naar school. Ik ben op tijd en dwaal op mijn gemak door de gangen van het grote gebouw. Overal jongens en meisjes, een drukte van jewelste, maar ik kom niemand tegen die ik ken. Dan wordt het tijd om naar mijn lokaal te gaan, maar ik weet niet welke les ik heb. Een lichte paniek slaat toe en ik haast me langs de lokalen, kijk naar binnen, daar zitten de leerlingen gezellig met elkaar te praten, maar niemand die ik ken. Waar is mijn klas? Leraren komen naar de lokalen, de deuren gaan dicht. Ik probeer nog een laatste mogelijkheid en doe een deur open, stap half naar binnen, stilte in de klas, iedereen staart naar mij, verkeerde groep dus. De leraar, die ik trouwens ook niet ken, zegt dat beneden in de hal de lesroosters hangen en dat ik daar moet gaan kijken. Ik ren door de vele nu lege gangen, ren langs brede trappen naar beneden, zie overal jassen hangen, hoor overal stemmen, zie geen hond, kom eerst in een verkeerde hal, moet dan weer trappen omhoog en ben uiteindelijk buiten adem bij het bord met de lesroosters. Dan blijk ik mijn bril kwijt te zijn, die zit ook niet boven op mijn hoofd, althans mijn gehaaste vingers voelen daar geen bril. Zonder bril kan ik niets lezen. Zucht. Dan het eerste lesuur maar overslaan. Je moet je bij de feiten neerleggen, nietwaar? Opgelucht loop ik naar buiten waar het mooi weer is, maar niet warm. Ik ken de stad hier niet en besluit een terrasje in de buurt te zoeken, waar ik een kop koffie zal nemen en mijn bril ga repareren. Want de bril zat wel bovenop mijn hoofd, maar het linker glas was er uit gevallen. Gelukkig had ik dat zorgvuldig in mijn linker broekzak gedaan. Alle terrassen zitten vol, dat wil zeggen, de stoelen die in de zon staan. Ik loop langs een mooi hotel en net om de hoek in een smal straatje is nog een stoel vrij, half in de zon. Er ligt tegenover mij een sjaal en er staat een leeg glaasje, maar de plaats lijkt mij niet bezet. Dat klopt ook wel want er verschijnt een wat ordinaire vrouw die de sjaal pakt en ruzie maakt met de ober. Ze draagt een kreukelige zwarte glimmende broek en hangt zowat op mijn schoot. Het is een nauw terras. Gelukkig verdwijnt zij en kan ik mijn grote tas en mijn twee jassen die ik naast mij op een stoel heb gepropt wat ruimte geven, zodat ik behoorlijk kan zitten. Mijn bril vind ik terug tussen de jassen en verdraaid zeg, ik vind het stukje hardplastic tape waarmee ik het glas in de bril moet zetten, zomaar in mijn tas. Soms heb je geluk. Ik zit net de klooien met het brillenglas als er een klein kwaad mannetje verschijnt met een knalgeel afwasteiltje. Hij moppert op iedereen, dat er iets gelekt heeft en dat hij altijd alles moet opruimen. Hij blijkt bij de chocolaterie te horen, die vlak naast mij in het smalle straatje is gevestigd. In de chocolaterie staat een grote kale man met een witte, enigszins bruinbevlekte, doktersjas aan. Hij eet iets, zijn lippen zijn ook bruinbevlekt. Enfin, ik concentreer me weer op het brillenglas als er naast mij in de chocolaterie, die zo’n open voorgevel heeft, met uitstallingen tot in de straat, een enorm lawaai losbarst. De grote man staat met een houten gevaarte, vlak naast mijn stoel een deel van zijn uitstalling in elkaar te timmeren en dat gaat fout, want het kleine mannetje begint luid te jammeren en een deel van het hoog opgetaste chocolaterie assortiment stort omlaag in een smal steegje net om de hoek. Ik zie het mannetje de steeg in kruipen terwijl hij moppert dat nu zijn hele keuken onder de rum zit. Van hoog boven mij klettert er inderdaad een bruine vloeistof omlaag en ik heb nu pas in de gaten dat mijn linker broekspijp kletsnat is van dat smerige vocht. Ik wurm mij uit mijn terraspositie en krijg ook nog rum over mijn groene shirt en dan zie ik – verdorie! – dat ook mijn witte gymschoenen bruin bevlekt zijn. Dit maakt mij ziedend en ik stap de chocolaterie binnen en grijp daar de kassa. Als je mij niet betaalt voor deze schade gooi ik je kassa door de winkelruit, zeg ik. Maar de kassa staat muurvast, dus ik ruk er vergeefs aan. Okee, geef me dan maar vijftig euro, zeg ik. De grote man in de inmiddels geheel bruine doktersjas, moet hartelijk lachen en ik loop naar buiten, via de open voorgevel en dreig met een advocaat. Ik ga die vent aanpakken. Hoe heet die zaak eigenlijk? Ik kijk omhoog naar de gevel en kan met moeite de naam ontcijferen, het lijken wel Griekse letters. Ik lees: Hypnoticon.

Christian Oerlemans

De medicijnman van Ceuta.

Ofwel: mijn beschermengel is zwart.

 

Wij lagen met de “Noorderzon” in de haven van Ceuta, mijn vriend Frans en ik. Er stond al dagen en nachten een harde westenwind, waardoor we niet wegkwamen. We moesten naar Portugal en hadden al eens een poging ondernomen om uit te varen, maar met windkracht zeven tot acht op de kop was het niet te doen. Bovendien is de Straat van Gibraltar waanzinnig druk, tientallen grote schepen komen van beide kanten door deze flessenhals waar soms meer dan vier mijl stroom loopt.1Y0-A20 certification
Kortom, we zaten vast in Ceuta, dat merkwaardige Spaanse schiereiland dat als een rotsklont aan de kust van Marokko hangt.
teststarter

Ceuta is saai, maar de Spanjaarden proberen er iets van te maken en hebben kennelijk geld genoeg uit de Europese pot. Er wordt enorm gebouwd, overal bouwputten, overal beton, boulevards in aanbouw, viaducten, schuttingen en bergen puin. Het ziet er tamelijk zinloos uit, welke toerist zal ooit naar Ceuta willen komen. Een behoorlijk restaurant is er niet te vinden, behalve dan een Chinees met mooi terras en uitzicht op zee.

Goed, wij werden dus door de weergoden tijdelijk veroordeeld tot Ceuta, waar we vanuit Gibraltar waren binnengewaaid. En omdat je alle bezienswaardigheden daar in een halve dag hebt bekeken, besloten we een dagje op excursie te gaan. We kozen voor Tetuan op zondag (20 juli), omdat dit sinds mensenheugenis de handelsstad is van de Berbers, die daar op zondag van heinde en ver naar toe komen met hun koopwaar. Terug naar de middeleeuwen als ’t ware.

Op weg naar de bus die ons naar de grens met Marokko moet brengen, worden we gedwongen tot een hindernisloop over half opgebroken straten, langs een betonnen weg die nog lang niet klaar is. Een voetpad in ruw beton voert naar een viaduct waar we overheen moeten om uit de haven te komen. We lopen te praten, kijken om ons heen en ik zie niet dat er uit het voetpad een stuk roestig betonijzer tot kniehoogte omhoog steekt. Met mijn blote rechter scheenbeen – ik draag een korte broek – knal ik er vol bovenop. De pijn is heftig. Zo heftig dat de tranen in mijn ogen springen en ik bijna moet overgeven. Een gapende snee van 8 centimeter – ik heb het litteken even opgemeten nu ik dit schrijf – begint langzaam te bloeden. Mijn vriend Frans houdt me overeind en heeft het over een dokter en dat ons uitstapje hier eindigt.

Op dit moment is er ineens een gitzwarte man bij ons. Hij draagt een zilvergrijs glanzend zijden kostuum en een zonnebril met spiegelende glazen. Het is een man, zoals we in heel Ceuta nog nimmer gezien hebben, je ziet er alleen Spaanse en Arabische types. De man is ongewoon gesoigneerd, overdressed eigenlijk, en hij heeft prachtige elegante handen met lange mooi gevormde vingers. Gehurkt voor mij, strekt hij deze vingers naar mijn wond. Even schrik ik, je wilt op zo”n moment niet dat een vreemde zwarte man met zijn vingers aan je verse wond komt, nietwaar? Maar, hij raakt mijn been niet aan, hij beweegt zijn vingers op een centimeter afstand over de wond en zegt: ” This looks bad”. Dan komt hij kordaat overeind en haalt uit de binnenzak van zijn zijden colbert een plastic buisje, waaruit hij met zijn lange vingers een witte zalf peutert. De zalf plamuurt hij in een dikke laag op mijn wond en ook er omheen, zodat ik daar plotseling sta met op mijn scheenbeen een grote  klodder onbekende substantie, waardoorheen nog een beetje bloed kruipt. De man is zo overtuigend bezig, zo doortastend, dat we geen seconde twijfelen aan zijn deskundigheid. Ik laat zijn behandeling toe alsof ik bij een dokter ben die ik volledig vertrouw en het gekke is, we vertrouwen de man ook volledig…

“This will help” zegt hij. ” In three days your leg will be healed. But do not wash, leave it as it is.. ”

Hij bergt het buisje weer in zijn binnenzak en steekt zijn hand uit, die we verbijsterd schudden. Ik begin nog over betalen, maar hij wuift de gedachte eraan glimlachend weg, draait zich om en voor we “t weten is hij in de verte verdwenen, alsof hij uiteenvalt en oplost in het helle licht dat over de betonnen vlakte kaatst.

Daar staan we, leegte om ons heen. Stilte. Een uitgestorven havengebied op zondagochtend.

Waar kwam die man vandaan, vraagt Frans zich af.

Ik weet het ook niet, hij was er ineens, alsof hij uit de hemel kwam.

Wat doet die man hier, hij spreekt Engels…

Tja, niemand spreekt hier Engels, je hoort alleen maar Spaans.

Wat gaan wij nu doen? Dokter, eerste hulp, ziekenhuis als ze dat hier tenminste hebben? Op zondagochtend?

Ik kijk naar mijn gezalfde been en realiseer me dat ik geen pijn voel. Ik kan er prima op staan. Lopen gaat ook goed. Okee, besluit ik, laten we maar naar de bus gaan. Ik heb het gevoel dat het prima gaat met mijn been.

We gaan dus alsof er niets gebeurd is met de bus naar de grens en met een taxi naar Tetuan, waar we de hele dag met een gids genaamd Mohammed de souks doorkruisen. Geen centje pijn. Op de foto’s die we maken, draag ik duidelijke een dikke klodder zalf op mijn been, achteraf het bewijs dat het echt gebeurd is.

En de voorspelling van de zwarte magiër komt uit!

De zalf werd langzamerhand hard, als een korst van kalk en begon weg te slijten en viel uiteen in kleine poederachtige brokjes. Er onder vandaan ontblootte zich een prachtig schoon litteken, een streepje dat in de verste verte geen herinneringen opriep aan de diepe kerf die het betonijzer veroorzaakt had. Was dit een open wond geweest waarin wij gruwelend het bot hadden kunnen waarnemen? Hier was sprake van een wonderlijke genezing. De zwarte man in het zilvergrijze pak bleek een wonderdokter. Of een engel wellicht. Tenslotte was hij uit het niets verschenen, op het juiste moment, op de juiste plaats, in een kaal betonnen havengebied, op een zondagmorgen om negen uur. Een zwarte man die Engels sprak, terwijl wij in geheel Ceuta nooit een enkele zwarte man hadden gezien, nooit een enkel woord Engels hadden gehoord.

Stel dat die zwarte man niet uit de lucht was komen vallen…

In het beste geval had ik, strompelend van de pijn, in dit verlaten oord uiteindelijk een dokter gevonden die de wond gehecht had. Dan hadden wij onze excursie naar Tetuan kunnen vergeten en ik moet zeggen Tetuan is een aanrader op zondag, een trip naar een kleurrijke verleden tijd die ik niet graag had gemist. Afgezien hiervan is het nog maar de vraag of een dokter in Ceuta het wondere werk van de zwarte magiër had kunnen evenaren! Mijn scheenbeen bleef nog lang een dankbaar gespreksonderwerp in gezelschap; of ik het even wilden laten zien? Ja, zelfs de meest geharde ongelovige

moest het wel geloven, vandaar ook dat mijn litteken bij twee godgerichte omroepen op televisie kwam. Zie je wel; engelen bestaan.CCNP 642-902
En de mijne

is toevallig zwart. Jammer dat hij een beetje verkeerd pak droeg.
70-642

 

Christian Oerlemans

’s Nachts in de Straat.

“Port control, port control, this is Rover, motorvessel Rover for port control, on 16.”

Beschaafd Engels over de marifoon, in de buurt van Cadiz. Een half uur, wat zeg ik, een uurtje achter elkaar. “Port control this is Rover for port control, on 16 please. Port control port control this is Rover, Rover for port control on 16…” Eindeloos herhaald, beschaafd, maar op het laatst toch met enige aandrang en voor de goede verstaander een lichte ondertoon van irritatie. Het werd zo pathetisch, dat wij de neiging kregen om te antwoorden: “ Hi Rover, this

is port control, which port do you want?” Of iets dergelijks, want geen enkele Spaanse haven in de omgeving voelde zich aangesproken.
teststarter

Wat er van Rover geworden is? Misschien is hij uiteindelijk verstrikt geraakt in de netten van die visser, die bedacht had dat de meeste vis zich zou verschuilen in de shipping lanes van de Straat van Gibraltar, waar geen visser zich tussen de tientallen vrachtvaarders waagt. Maar de vissen hadden op deze gek niet gerekend; de vrachtvaarders ook niet. Radio Tarifa zond waarschuwingen uit; visser gesignaleerd in de Straits. En de visser zat continu op kanaal 16: “ Please do you see my flash (flaasj), captain, sir do you see my flash.” “ Yes, we will pass on port side…” De visser, in paniek: “No sir, no sir captain, please pass southside (sowzzide), only two minutes, please, my nets…” Gebrom in de marifoon. Dan de visser weer: “Do you see my flaasj, please see my flaasj! Pass on sowzzide of my nets, captain sir, only two minutes, please thank you.”

De hele nacht lang. Wij telden op de radar op dat moment 20 vrachtschepen, die in ganzenmars met pakweg 15 knopen door de smalle shipping lanes koersten. De Straat is enkele mijlen breed, een flessenhals, waarin langs de kanten meer dan 4 mijl stroom kan lopen, afhankelijk van de windrichting.

Kanaal 16 is in deze streken niet wat wij gewend zijn. Gillende kinderen, vreemde geluiden, smerige moppen. Wij vertrekken ’s nachts uit Ceuta, de Spaanse enclave in Marocco. Overigens geen aanrader, nutteloze stad waarin belachelijk veel wordt geïnvesteerd; overal nieuwbouw, beton, fly-overs, boulevards gefinancierd uit de Europese pot. De jachtclub een dump, één fatsoenlijk restaurant en dat is een chinees met overigens mooi terras en uitzicht over de haven. Hier wil je na een dag of twee wel weg, hoewel het leuk is om een tochtje te maken naar Tanger of naar de souhks van Tetuán (twee-bergen) waar de Middeleeuwen nog bestaan en de Berbers uit het Rifgebergte, met hun wonderlijke strohoeden, hun koopwaar in de nauwe straatjes uitventen. Na de Levanter, de krachtige zuid-oostelijke wind (5 tot 6) die drie, zes of negen dagen doorstaat en ons richting Gibraltar lelijk op de kop had gezeten, was er een westelijke wind gaan doorstaan die door de autochtonen als abnormaal werd gekenschetst. Aardig voor zeilers die zich naar de Middelandse zee wilden laten blazen en ook heel leuk toen we even overstaken van Gibraltar naar Ceuta, halve wind, mooie rollers van opzij, bruisend zeilplezier voor een uurtje. Maar nu willen we weg uit Ceuta, wij willen terug! We hebben genoeg van Ceuta en, hoewel bezeild, willen absoluut niet nog een keer naar Gibraltaar. Eén keer aapjes kijken is mooi zat. We lagen nota bene nog in de mooiste van de drie jachthavens, Queensway Marina, pal aan de wandelboulevard met de dure restaurantjes, maar lekker liggen…nee dat niet. Om te beginnen moet je al twee van die smerige voorlijnen uit het water vissen en goed strak zetten, vooral góed strak zetten en daarna lig je dag en nacht te springen en te hobbelen met kreunende en krakende landvasten om je heen. Goed, dus niet terug naar Gibraltar, maar gewoon terug westwaards.

Overdag blaast het gierend door het want, pakweg 6 tot 7, maar na zonsondergang zakt  de kracht eruit. En normaal gesproken blíjft die eruit tot de volgende ochtend…

Wij besluiten ’s avonds te vertrekken uit Ceuta, hoewel deze keuze ons noodzaakt tegen de stroom in te boksen over het eerste stuk richting Bajo Suzan naar kaap Punta Leona waar de entree van de Straat zo’n beetje begint. Geheel in strijd met de afspraak begint na een uurtje die verdomde wester weer aan te trekken, recht op de kop, vier, vijf, zes…Zeven, acht, ja de windmeter begint vogelgeluiden te maken en signaleert High Winds. We merken het, blauw water over dek, branding tegen het stuurhuis. De golven worden steil en hoog, klotsend en schuimend. We moeten gas terug nemen, want het wordt nu één golf, twee golf, boemmmm paaltje pikken. Elke derde golf komt aan als een betonnen kademuur. Sidderend en trillend verheft de machtige boeg van de Noorderzon zich na de klap uit het water, als een hond die gezwommen heeft. Onze sterke diesel wordt veroordeeld tot 1200 toeren max om te voorkomen dat de boegspriet straks als een luciferhoutje versplintert. De gemiddelde snelheid over de grond loopt terug naar 0,1 mijl, hoewel we door het water soms toch nog viereneenhalf klokken. Dwars door het gefluit van de wind klinkt op kanaal 16 een vrolijk geouwehoer van (sport?)vissers en er komt voortdurend een idioot tussendoor die met zwaar Spaans accent beweert dat iemands “mouth a pussy” is en dat hij deze persoon een fok in z’n asshole zal douwen…of zoiets. (Er wordt geen best Engels gesproken).

Enfin, dan maar terug naar Ceuta, zwierend met de storm in het bakstag. Waar zijn de havenlichten? Wat een ráre lichten man! Ligt er inmiddels een langzaam bewegende kabellegger voor de haven ingang, dus dat werd nog even lastig in het donkere nacht. Maar, nog voor twaalven liggen we weer vast op ons eigen plekje, waarvoor inmiddels veel belangstelling is omdat er steeds meer jachten binnen komen waaien.

Je kunt hier goed schrikken, want met wind tegen stroom loopt er een flinke race en die kabbelend lijntjes staan niet voor niks in de kaart. Zeeën als een pot kokend water. Ook aan de overkant trouwens, Tarifa kun je maar beter ruim omzeilen. Dit radiostation is overigens een vertrouwd geluid voor vaarders in deze regio, met berichten voor de scheepvaart, gesprekken met voorbijvaarders en weerberichten.

Na twee dagen verwaaid te hebben gelegen in Ceuta, weer ’s avonds met weinig wind eruit. Na een uurtje toch weer het zelfde liedje op de windmeter (liedje begint aarzelend bij 30 knopen). Bovendien hebben we de stroom minder tegen zodat we toch nog met 2,3 mijl over de grond langs Punta Leona kruipen. Alsof die toren eeuwig dwars blijft. Hoewel een redelijk heldere nacht, met later bijna volle maan, toch maar de radar bij voordat we besluiten de shipping lanes te kruisen. Je voelt je een oud vrouwtje – of mannetje desgewenst – die de drukke verkeersstraat moet nemen, zonder stoplichten of zebra’s. We scharrelen een tijdje langs de rand van de lane, totdat er van links nog drie schepen aankomen en van rechts slechts één. Achter de derde langs, ja nú! Motor bij op 1400 toeren, met ruim 6 knopen als de donder dwars oversteken. Pffft, een half uurtje, drie kwartier, ja we zijn er over. Achter ons langs boemeren alweer de grote jongens, boemboemboem. De westenwind krimpt een beetje en zakt naar 6, we kunnen motorzeilen naar Puerto Santa Maria, de gezelligste haven van de Spaanse zuidkust, van waar het slechts een kwartiertje treinen is naar Jerez de la Frontera waar je in de bodega’s prima sherry kunt drinken. Gaan we doen.300-207

Spookschip

Dit is het verhaal dat ik hoorde in het rokerige kroegje op Terschelling in april 1960. Ik lag daar een paar dagen met mijn zeiljachtje, een stalen knikspant van bijna 8 meter, en tijdens een wandeling langs het strand vond ik een vermolmd wrak van een klein visserscheepje. Het wrak met de stakerige spanten die als armen de hemel schenen aan te roepen, intrigeerde mij. Ik werd er als vanzelf naar toe getrokken en bezocht het een paar keer.
Toen ik er in het kroegje over begon, viel er een stilte. Het was kennelijk geen geliefd onderwerp en het kostte mij veel overredingskracht en rondjes om het verhaal verteld te krijgen.

In november 1902 was het weer bar slecht.
Regen- en windvlagen geselden het eiland en de meeste vissers waren tijdig binnengelopen. Behalve Jan Ouwezeel.
Hij had de ruimte gekozen en stond in de stuurhut in zichzelf te vloeken. Zo slecht had hij het nog niet meegemaakt. Zijn scheepje kraakte, de steven verdween voortdurend in dikke watermassa’s die kletterend uiteensloegen tegen de ramen van zijn stuurhuisje. De ééncilinder plofte moeizaam zijn lange slagen om het schip op koers te houden en Ouwezeel, hoewel best wat gewend, riep tussen de vloeken door Jezus en Maria aan. Hij was nooit bang geweest in de drieënveertig jaar dat hij op zee zat, maar deze keer was alles anders.

Er was iets vreemds in de atmosfeer, iets onheilspellends. Onwillekeurig huiverde Ouwezeel toen hij in het onnatuurlijk heldere licht van Venus, die tussen de wolkenflarden door zichtbaar werd, de ruige zwarte golven met dikke schuimkragen metershoog voorbij zag stormen. Het voordek leek blauw licht uit te stralen als de boeg zich moeizaam uit de zeeën verhief. En het houtwerk kreunde erger dan een levend wezen in doodsangst.

Wrevelig trachtte de schipper zich los te rukken uit de beklemming. Resoluut schoof hij zijn vette pet achterover en spoog eens flink in de hoek van zijn stuurhuis. “Verdomme, malligheid! Niks aan de hand! Beetje wind, beetje zware zee, nou ja..” Hij greep zijn tabakszak en propte nijdig nieuwe tabak in zijn doorrokertje. Met het vlammetje in de beschermende kom van zijn handen stak hij de pijp aan en realiseerde zich tegelijk dat het scheepje redelijk rustig lag in de hoge zeeën.

“Die ouwe dwaas had toch een beste schuit” mompelde hij voor zich uit, instinctief bukkend voor een enorme klets water die over het stuurhuis tuimelde.

Op dat moment zag hij op de vloer, ongeveer anderhalve meter bij hem vandaan, een lichtvlek ontstaan. Alsof iemand daar met een lamp scheen. En in dat licht groeide een figuur, een levensgrote oude man die zomaar in de hoek van de stuurhut stond en Ouwezeel aanstaarde met gloeiende zwarte ogen. De lange groengrijze baard en het warrige hoofdhaar van de man wapperden in de wind en hoewel de boot hevige halen maakte bleef de oude zonder moeite rechtop, alsof hij zweefde.

Het licht verdween maar de oude man bleef. Een beetje schimmig van omtrek, maar met ogen als bakens; Ouwezeel kon niet anders dan naar die ogen kijken, blijven kijken, terwijl zijn mond kwijlend open zakte en zijn pijp op de vloer viel.

Als verlamd liet hij het stuurwiel los en het scheepje maakte een slinger waardoor hij als een ledenpop in de hoek werd gesmeten, in de hoek waar die ouwe man stond…

Het begon al licht te worden toen Jan Ouwezeel bijkwam. Versuft betastte hij zijn pijnlijke kop waarop een duidelijke bult voelbaar was.

“ God Jezus en Maria sta me bij..” mompelde hij en hees zich overeind in zittende houding. “ Wat een schuiver…Heilige Jozef en Maria heb ik de duivel gezien? ”

Niets herinnerde echter meer aan de verschijning. De wind was wat gaan liggen en zijn schip klom handig over de nog steeds witgekuifde golven. In het Oosten brak de hemel open, Venus was niet meer te zien en het blauwige licht op het voordek was verdwenen. Ouwezeel greep het stuurwiel, zette het vast met de pin en keek op de klok achter zich. Bijna vier uur, hij was verdomme twee uur buiten westen geweest! Grommend en in zichzelf vloekend ging hij naar beneden om zijn dekgast Arie de Vleut te porren. Van zijn vreemde ontmoeting vertelde hij niets. Arie zou hem voor een oud wief hebben uitgemaakt. Nog steeds in zichzelf mopperend kroop Jan Ouwezeel in de warme kooi die zij deelden in het vooronder. Verdulleme dat een volwassen vent zulke malle dromen kon hebben! Hij voelde nog eens aan zijn bult, die echt was, evenals zijn koppijn.

“Ik word oud verdulleme, drieënveertig jaar op zee en nou begin ik geesten te zien!”

De volgende dag ging de wind verder liggen en Ouwezeel besloot op zee te blijven en nog een dagje te vissen, hoewel Arie hem min of meer smeekte de haven op te zoeken.

“Het blijft slecht schipper, ik voel het aan mijn knoken en kijk daar in het Westen, daar zit nog vuil weer, we krijgen nog een schip met aarpelen over ons heen wat ik je brom!”

Maar, Ouwezeel verklaarde nors dat hij heus wel kon zien of het weer beterde of niet.

Hij kreeg ongelijk. Tegen de avond trok de storm weer aan, heviger nog dan de nacht ervoor en toen Ouwezeel tegen middernacht de stuurhut inklom, waar Arie zat te suffen op het bankje, rookte het van de wind. Zwaar vielen de zeeën over dek, de boeg leek te traag te zijn geworden om zich tijdig te kunnen oprichten en de schuit kraakte heftiger dan ooit tevoren.

“Blauw water aan dek, schipper” meldde Arie. “Dat wordt weer een barre nacht, als de schuit het maar houdt…”

Ouwezeel stak zijn pijp aan en spoog in de hoek.

“ Natuurlijk houdt de schuit het, verdulleme nog an toe! Dit is een best schip jonge, een bést schip, ik zit al drieënveertig jaar op zee en ik weet wat ik zeg verdulleme!”

Arie haalde zijn schouders op en klom vlug naar beneden waar de warme kooi wachtte. Hij kende de lofzang van die ouwe op dat béste schip. Een schip dat niemand wilde hebben toen het tien jaar geleden zonder schipper zomaar voor de havenkom verscheen. Het schip van een ouwe gek, een zonderling die er zijn leven lang over gedaan had om het te bouwen, een kluizenaar waar elke eilandbewoner met een grote boog omheen liep. Op een mooie zomerdag uitgevaren en niemand had hem ooit terug gezien. De schuit was uit zichzelf terug gezeild naar de haven, nou vraag ik je. Het was dat Ouwezeel goed betaalde, beter dan andere schippers, anders was Arie echt niet op dit béste schip gaan varen.

Ouwezeel zoog aan zijn pijpje en wierp een blik op de kompasketel, waarin het olielampje vervaarlijk flikkerde.

“ Jezus en Maria zij geloofd..” mompelde hij. “ Het is een bést schip…een bést schip, maar het is vuil weer, erreg vuil…”

Hij voelde zich niet op zijn gemak, een onbestemd gevoel dat hij niet kende. Onwillekeurig loerde hij naar de hoek van het stuurhuis waar de vorige nacht de schimmige oude man verscheen in een vreemd blauw lichtschijnsel.

“ Allegaar flauwekul” mompelde hij, als bezwering. Tegelijk was het alsof hij iets tegen zijn arm voelde drukken, terwijl hij zich vastgreep omdat het scheepje angstaanjagend krakend uit een zware zee kroop, schuddend als een hond die gezwommen heeft.

“ Heilige Maria “ kreunde Ouwezeel.

Door de druipende ramen met de zoutkorsten zag hij Venus helderblauw tussen de wolkenflarden opduiken. Het voordek straalde weer een fluorescerende blauwe gloed uit, als het lichten van de zee op een stille zomeravond. Maar, dit was een woeste novembernacht!

Ouwezeel begon iets te voelen van angst, hoewel hij niet wist wat dat was. Zijn spieren leken verslapt, hij hoorde zijn eigen hart bonken boven het geraas van de storm uit. Zijn ogen traanden, hoewel hij niet huilde. Het was de kou, de spanning, het waren tranen van machteloosheid en …ja toch, angst.

Zoekend gleed zijn blik over de schuimende golfmassa’s in het onnatuurlijke licht van de blauwe planeet. Zich schrap zettend zocht hij naar lucifers om zijn gedoofde pijpje weer aan te steken. Hij boog zich voorover om het vlammetje te beschermen tegen de tochtvlagen en zag het blauwe licht dat rond zijn voeten spoelde. Een vreemd oplichtende plek op de vuile planken vloer. En in dit licht ontstond een figuur. Plotseling stond de spookachtige ouwe man van de vorige nacht tegenover hem. Bijna tastbaar, hoewel Ouwezeel dwars door hem heen kon kijken.

Als versteend klemde de schipper zich vast aan zijn stuurwiel. De schuit maakte enorme halen, waardoor zijn voeten nu en dan los van de vloer werden getrokken en op die momenten, zo bijna zonder houvast loskomend van zijn zekerheden, ervoer Ouwezeel een neerdrukkende kracht alsof de oude geestverschijning hem tegen de vloer wilde duwen. Dit duurde elke keer slechts heel even, hoewel het een benauwende eeuwigheid leek. Plots was de druk weg en de schipper schoot rechtop als een losgelaten veer en tuimelde in de hoek van het stuurhuis.

“ God die in de hemelen zijt! “ riep hij, “verlos mij van de duivel! Maria en Jozef en de heilige geest, Amen!”

De grijsaard met de wapperende baard en lange haren had het stuurwiel gegrepen en met een knokige witte hand draaide hij de spaken bakboord uit.

“ Nee! “brulde Ouwezeel, “ Verdulleme nog an toe, zo gaan we naar de haaien!”

De schuit maakt een zwieper en lag ineens met zware slagzij in een voortrollende breker. Water perste zich in een woeste stroom door de stuurhut en Ouwezeel hing als een aap aan de handgreep boven het bankje terwijl zijn laarzen vol water liepen en loskwamen van de vloer. Tot zijn ontzetting bleef de spookgestalte aan het stuurrad draaien, ongehinderd door de watermassa’s die als het ware door hem heen stroomden.

“Genade! “schreeuwde Ouwezeel.

De figuur kwam op hem toe zweven, met gestrekte armen en grote handen. Grote handen! Handen die steeds groter werden en steeds dichter bij kwamen, steeds dichter bij zijn keel. Bijna kon hij geen adem meer krijgen. Hij klampte zich met zijn laatste krachten vast aan de handgreep, als hij los zou laten was het gebeurd. Zijn keel werd dichtgedrukt, hij voelde het duidelijk, maar kon niets doen.

Op dit moment klom Arie de Vleut de stuurhut binnen, als een bruingeel monster in zijn vetglimmende oliegoed. Ouwezeel zag zijn dekgast in een fontein van water verschijnen, terwijl het schip bijna een volledige rol maakte en hij tegen het dak van de stuurhut werd geworpen. Hij voelde zijn arm kraken.

De stem van de grijsaard galmde in zijn oren: “ Verlaat dit schip! Verlaat dit schip! Dit schip zal nooit meer varen, nooit, nóóit!”

“Help” gorgelde Ouwezeel half onder water. “Arie, help, o Heer sta ons bij…”

Het verhaal dat Arie de Vleut later vertelde, was nogal onsamenhangend. Hij had zijn schipper horen schreeuwen, maar er was ook nog een andere stem geweest die hem toeriep het schip te verlaten. Hij was er in geslaagd het roer te grijpen en de schuit weer op koers te krijgen, schuin tegen de oplopende zeeën in. Zijn schipper Ouwezeel lag roerloos op de vloer als een ouwe zak vodden en Arie dacht dat zijn schipper dood was.

Twee dagen later ging de storm liggen en Arie de Vleut liep de haven binnen, tot verbazing van alle eilandbewoners die het schip al lang hadden opgegeven.

Arie was er slecht aan toe, hij had een gebroken pols en het zeewater had zijn huid uitgebeten als een biefstuk in sodawater. Hij had een paar dagen niet geslapen en praatte wartaal over stemmen die hij had gehoord. De schipper was er nog slechter aan toe. Hoewel niet dood, bleek hij toch ook niet levend te zijn. Een zwakke hartslag was voelbaar, de pols was onnatuurlijk laag, en met een spiegeltje kon worden aangetoond dat hij wel degelijk ademde. Artsen stonden voor een raadsel. Ouwezeel was schijndood, stelden ze vast.

Vier dagen lag Jan Ouwezeel in de bedstee, zonder een vin te verroeren. Maar op de ochtend van de vijfde dag zag Kee, zijn vrouw, dat zijn mond open ging en dat zijn gezwollen tong pogingen deed om zijn lippen te bevochtigen. “Jan! “ riep zij en depte weer met de spons over zijn lippen, zoals ze de afgelopen dagen voortdurend had gedaan op advies van de dokter.

“Jan!!”

En Ouwezeel opende een oog, langzaam, en hij loerde met dat ene oog van links naar rechts en sloot het toen weer.

“Jan!!”

Kee voelde hoe het lichaam dat vrieskoud was geweest, langzaam warmer werd en lichte sidderingen trokken als waterrimpelingen onder de huid van armen en benen.

“Jan!!!!” Zij schudde nu aan zijn lijf en trok aan zijn armen.

Ineens kwam Ouwezeel een stukje overeind, alsof een hand hem opduwde. Verwilderd keek hij in de rondte en hij begon krampachtig met zijn armen om zich heen te maaien, terwijl hij onnavolgbare gebeden uitstootte.

“ God Jezus en Maria heb genade, heb genade…”

Merkwaardigerwijze knapte Ouwezeel daarna snel op. De volgende dag liep hij alweer rond en slurpte de kommen soep die Kee hem voorzette. En toen vertelde hij zijn verhaal, het onwaarschijnlijke verhaal van de verschijning in de stuurhut, de geest van de zonderling die hem bevolen had het schip te verlaten. Als men Ouwezeel niet uit de dood had zien opstaan, dan had niemand het verhaal misschien geloofd. Bovendien had Arie de stemmen ook gehoord, dus…

Maar nóg is dit verhaal niet ten einde.

Schipper Ouwezeel bleek geen nadelige gevolgen te hebben overgehouden van zijn schijndood zijn. Een paar dagen later zag men hem, alleen, met zijn schuit de haven uit varen. Op zich niet ongewoon, schippers gingen vaker een rondje maken rond het eiland, om de motor te laten proefdraaien na een reparatie of om zomaar even op zee te zijn. Het was een rustige Novemberdag en de waddenzee lag blak onder een waterig zonnetje. Vreemd genoeg sloeg het weer echter heel plotseling om en binnen een paar uur sloegen zwarte buien over het water dat grommend in beweging kwam.

Kee stond op de pier, met wijd opwaaiende rokken, maar Jan Ouwezeel was niet in zicht.

Drie dagen hield de storm aan.

Strandvonders vonden het scheepje, hoog op het zand gesmeten met spanten als hooggeheven armen stakerig in de lucht. Een wrak. In de half vergane stuurhut lag het lijk van Ouwezeel, blauw en gezwollen, met ogen die uitpuilden uit een van angst vertrokken gezicht.

Het kostte de lijkschouwer veel moeite om de vingers los te breken van zijn keel, die hij met beide handen in een ijzeren omklemming hield.

Christian

Oorspronkelijk geschreven in 1966

zp8497586rq

Lautje

Valentijn zat afwezig naar zijn beeldscherm te staren. Er waren geen nieuwe berichten in zijn inbox, behalve de bekende spam die elke dag meer werd, ondanks de spamfilters die hij fanatiek probeerde actief te maken maar die regelmatig het hele systeem in de war schopten. Dan kreeg hij weer het gevreesde blauwe scherm. Hierover zat hij, enigszins warrig, een beetje na te denken toen de telefoon op zijn werktafel begon te jengelen. Hij schrok er van, alsof hij een boze boodschap voorvoelde, hoewel de tijd al lang voorbij was dat hij in zijn dagelijks leven ontwrichtende telefoontjes kreeg. Hij keek op zijn horloge, het was even over elf, beneden hoorde hij Ingrid in de keuken bezig, gerammel van pannen. De gewone ochtendgeluiden. Naast zich hoorde hij tegen het raam de regen tikken. Het scheen tegenwoordig altijd te regenen.

“ Jah..met Van Wierden…”
“ Hallooh…”klonk een jonge vrouwenstem. “ Je spreekt met Laura?”
De opgewekte stem eindige met een boogje omhoog, naar een afwachtend vraagteken.
Valentijn keek in zijn beeldscherm alsof daar het antwoord lag. Laura?
“ Je weet het niet meer hè?”
Haar stem klonk vrolijk, een beetje lacherig.
Het lag niet in zijn aard om toe te geven dat hij iets niet wist. Zijn lange en vaak heftige twistgesprekken met Ingrid gingen altijd over dit onderwerp. Alsof hij iets niet wist! Hij had een geheugen als een ijzeren pot, zoals men zei.
“ Laura! “ klonk het nu, wat opdringeriger uit de hoorn. “ Ik heb bij je gewerkt.”
Ah…daar was een aanknopingspunt. Laura had bij hem gewerkt. Valentijn groef haastig in zijn geheugen maar kwam de naam nergens tegen. Verdorie, wanneer zou dat geweest zijn? Op het laatst werkten er bij hem op de zaak meer dan honderd mensen, daar zou best een Laura bij gezeten kunnen hebben.
“ De order administratie…Weetjewel, databeheer?”
Hij kreeg het gevoel in een quiz verzeild te zijn geraakt, waarbij telkens een puntje van het antwoord werd onthuld. De order administratie dus, databeheer. Sja dat was een doorgangshuis geweest…
“ Ze noemden me Lautje!” riep ze nu. Het klonk alsof ze beledigd was dat hij niet meteen enthousiast de telefoon omarmd had.
“Ja”, zei hij. “Láutje…ik weet het weer.”
Maar hij wist het verdikke niet en werd er zenuwachtig van. Het was toch geen naam die veel voorkwam. Tegelijk realiseerde hij zich dat hij zelfs tijdens zijn werkzame tijd in het bedrijf nauwelijks de namen van de mensen kon onthouden. Namen zeiden hem niets, zolang er geen confronterende ontmoeting had plaatsgevonden, een persoonlijk gesprek waarbij de naam een gezicht kreeg dat zich met plooien en rimpels en lippen en tanden en goed gekapte of slordig vallende haren of helemaal geen haren in zijn geheugen vast zette. Hoofden, gezichten, ja zelfs neuzen of oren kon hij onthouden. Namen niet. Hoe zag Lautje eruit, dat was de vraag.
“ Humum…”mompelde hij, “dat is lang geleden… uh Laura.”
“ Ja hè!” bevestigde zij gretig. “ Ik vond je toevallig in de gouden gids.”
“ Ah!” Alsof dit alles verklaarde.
“ Je bent nu consultant zag ik, nog steeds zo actief hè, net als vroeger.”
“ Ja,ja.” Hij zakte zelfvoldaan achterover. Haar positieve kwalificatie deed hem goed, lang niet zoiets gehoord, zeker niet van Ingrid.
“ En ik ben op zoek naar een baan”, vervolgde ze, “ en toen dacht ik Valentijn

van Wierden kan vast iets voor mij doen. Nou?”
Valentijn keek weer naar z’n beeldscherm waarop net een spam mailing was binnengekomen over een erectiebevorderend middel genaamd Cialis. Het deed hem goed dat ze zijn naam zo voluit uitsprak, met bewondering en respect.
“Natuurlijk, natuurlijk…”mompelde hij.
“ Mag ik een afspraak met je maken?”
Haar stem boog omlaag en klonk ingehouden hees ineens, vleiend, verleidend als de stemmen van die sexy nulnegenhonderd meiden die ’s avonds laat , als Ingrid al lag te snurken, op de televisie hun lichaam aanboden.
“ Een afspraak?” Hij kon de verwarring in zijn stem niet verbloemen, evenmin als het verlangen. Zij merkte het en ging er direct op in.
“ Ja, dan kunnen we gezellig bijpraten over vroeger…”
Valentijn voelde een lichte rilling tussen zijn schouderbladen. Bijpraten over vroeger, het klonk alsof zij samen een geheim deelden. Wie was Laura? Nooit had hij iets met een personeelslid gehad, nou ja, niet verder dan een knuffel of een hand op een prettig voelend plekje, tijdens hun jaarlijkse bedrijfsfeest, dan werd iedereen met een paar glazen op al gauw wat intiemer in de omgang. Nee, normaal gesproken was het; afblijven! Standing instruction: nooit iets beginnen met je personeel. Daar had hij zich aan gehouden, hoewel sommige leuke meiden zeer openlijk lieten blijken wel in te zijn voor een avontuurtje met de baas. Levensgevaarlijk. Het was een belangrijk onderdeel van zijn strijdend beleid geweest om niet aan dit soort verleidingen toe te geven. De baas hoorde boven alle emoties te staan, als een priester, als een bisschop die zijn kudde in het goede spoor houdt. Het Goede Voorbeeld. Hoewel Valentijn niet godsdienstig was opgevoed, hechtte hij sterk aan dit soort waarden, aan fatsoensnormen die het leven duidelijk en begrijpelijk maken. Not done, was een van zijn geliefde standaarduitdrukkingen. Nee, néé, dat is not done. Helaas dachten anderen er vaak anders over en dat had hem uiteindelijk de kop gekost.
“ Waar zullen we afspreken?” fleemde Laura in zijn oor.
“ Uh…sja, zeg jij het maar…” Hij had geen idee. Waar ging je heen met een vroeger personeelslid, een meisje met een heldere stem, nou ja, vrouw inmiddels natuurlijk want hij was al weer meer dan tien jaar weg. Lunchen, ergens. In de stad? Of misschien buiten, een leuk restaurantje, Ouderkerk zou kunnen hoewel daar veel mensen uit zijn vak kwamen. Valentijn zuchtte en zag weer een spammetje binnenkomen. Dingding zei z’n computer. Verdomme, hij moest die spamblockers maar weer eens opnieuw installeren.
“ Nou, jij weet meer gelegenheden dan ik, wed ik!” Ze lachte uitdagend.
Hij moest zich laten gelden, man van de wereld. Bijna tien jaar was hij al niet meer in gelegenheden geweest, als je tenminste de Gouden Haan niet meetelde. Eetcafé, vijfhonderd meter bij hun huis vandaan. Elke donderdag, want Ingrid wilde één dag in de week niet koken. Ja, ‘s zondags gingen ze af en toe naar de chinees in het dorp, hij haatte dat want dan mistte hij alle sport op de televisie. Ingrid besliste dit echter, met een zeker leedvermaak dacht hij wel eens. Dan besloot ze ineens om een uur of zes dat ze naar de chinees gingen, verdomme. Waarom, waarom? Waarom kon het dan niet gewoon een boterhammetje zijn met een gebakken eitje of zoiets. Als ze geen zin had om in de keuken te staan…Nee, vanavond heb ik even geen zin om in de keuken te staan. Toevallig werd er dan Ajax – Feyenoord gespeeld, dat wist ze, pest wijf. Nou, dan zie je voor een keer maar eens geen groen veldje. Dat zei ze dan, pest wijf.
Maar nou had hij ineens Laura aan de telefoon. Laura?
Hij grinnikte in zichzelf. Nee, met een leuke meid als Laura ging je natuurlijk niet naar de chinees.
“Es kijken” zei hij. “Er is een bekende tent hier vlakbij, aan het water, mooi uitzicht en verrekte goeie keuken. Als we daar eens gingen lunchen?”
“ Lunchen?” Een aarzeling aan de andere kant.
“Ik heb werk overdag. Kan het niet ‘s avonds? Ik dacht, ergens een borrel ofzo…”
Een borrel ofzo!
Valentijn ging rechtop zitten. Verdikke zeg, hoe lang was hij al niet in een kroeg geweest. Wáár…waar was het leuk?
Alsof ze zijn tamelijke paniekerige gedachtegang door de telefoonlijn glashelder binnen kreeg, kwam ze kordaat met de oplossing.
“ Wat vind je van Tante Dree? Dat is niet ver bij jou vandaan, in het Gooi. Een relaxte tent, ik ben er wel eens geweest. Jij ongetwijfeld ook, je kent het vast wel.”
“ Joahh…” beaamde Valentijn die nog nooit van Tante Dree had gehoord.
“ Goed dan, wanneer? Donderdag, kun je dan?”
“ Ummm…” zei Valentijn om tijd te rekken. Bovendien wilde hij niet de indruk wekken dat hij eigenlijk elke avond wel op stap wilde, weg uit dat huis met de sfeer van Ingrid. Ha, donderdag, dat was de niet-kookdag van Ingrid, kwam dat even goed uit!
“ Sja, dat zal wel lukken. Hoe laat?”
“ Ik kan er laten we zeggen om een uur of zes wel zijn, misschien iets later. Okee?”
“ Okee” zei Valentijn kordaat.
“ Nou leuk! Tot donderdag dan. Dag Valentijn!”
“ Ja tot donderdag, leuk dat je belde, dag…uh Lau.” Maar ze had al opgehangen.

Twee dagen lang pijnigde Valentijn van Wierden zijn hersens om te bedenken wie Lautje was. In gedachten keerde hij terug op de zaak, hij zakte ’s middags achter zijn computer weg in schimmige beelden van mooie meisjes die naar hem lachten, hij droomde ’s nachts weer die verschrikkelijke werkdromen waarin niets klopte en alles verkeerd liep, hij liep door de gangen die eindeloos leken, speurde op de order administratie waarvan hij bij god niet meer wist hoe die er uitzag, maar die in zijn dromen beangstigende proporties aannam en waar tientallen kleine meisjes achter computers zaten. Kleine meisjes met heldere stemmetjes die allemaal “Dag Valentijn” tegen hem riepen, terwijl hij ontzettend nodig moest piesen en ineens zomaar in zijn blote kont over de media afdeling liep, mijn god en die meisjes allemaal giechelen. Valentijn, dag Valentijn. Not done! Niet bij zijn voornaam noemen. Waar was de wc?!
Dan schrok hij overeind en moest inderdaad piesen als een rund.
Uren lag hij wakker, afwisselend bang en opgewonden. Hoe zou zij eruit zien? Hij probeerde zich te herinneren wanneer hij voor het laatst een afspraakje had gehad. Hoe lang geleden? Hij kon het zich niet voor de geest halen, zelfs de eerste afspraakjes met Ingrid kon hij niet terugvinden in zijn geheugen, terwijl dat toch zo uitstekend was, als een ijzeren pot. Was ’t met Ingrid spannend geweest? Valentijn pakte er de foto albums bij en keek naar zichzelf, een wat onhandige slungelachtige keurig geklede en gekapte jonge man, net afgestudeerd econoom, geen Don Juan. Ingrid was nogal toevallig op zijn pad gekomen, hij was letterlijk op haar gevallen toen hij in zijn laatste studiejaar een keer echt dronken was geworden, tijdens het lustrum. Echt dronken dus, net als die blaaskaken die corpslid waren en samen in hun o zo belangrijke huizen woonde, waarover ze o zo belangrijke verhalen rondbazuinden. Altijd zuipen en feesten. Daar had hij geen tijd voor en trouwens ook geen geld. Hij zat op een flatje met een paar nerds, in de buitenwijk, lekker goedkoop en rustig. In vier jaar afgestudeerd, daar konden die brullende zuiplappen nog een puntje aan zuigen.
Ingrid studeerde medicijnen, tweedejaars. Een stevige blozende meid die zich geen pijn had gedaan toen hij bovenop haar viel. Hij glimlachte bij deze herinnering, hoewel hij er meer een mooi verhaal van had gemaakt dan een echte herinnering. Hoe voelde Ingrid toen? Geen idee. Toch was het de eerste keer dat hij bovenop een vrouw lag, haha, hmmm.
Valentijn bekeek Ingrid op de foto’s. Ze was met haar studie gestopt en in de verpleegstersopleiding gegaan. Dat lag haar beter. Ingrid in een gesteven wit schort, koddig kapje op haar dikke bruine haar, horloge aan het riempje hangend op haar borsten. Wat een borsten had ze. En nog trouwens, hoewel hij ze in geen jaren meer had gezien, laat staan gevoeld. Beetje boerse meid om te zien. Valentijn pakte zijn reserve leesbril en bestudeerde de foto met twee leesbrillen op z’n neus. Zij keek ferm in de lens, grote donkere ogen, strakke mond met nogal dunne lippen zag hij nu. Toch eens op letten als hij tegenover haar aan tafel zat, was hem nooit zo opgevallen eigenlijk.
Was hij verliefd geweest? Valentijn probeerde zich die beginperiode te herinneren, een onsamenhangende reeks beelden, vage herkenningen van opwinding, van verwachting. Hij wist dat hij verdomd zijn best had gedaan voor Ingrid, omdat hij het toen min of meer als de enige en ultieme kans in zijn leven beschouwde. De eerste meid waarmee hij iets had, misschien ook wel omdat hij toen dronken was en de lef had gehad om haar pardoes te zoenen, vol op haar lippen, die toen misschien niet dun waren geweest. Hij keek nog eens naar de foto’s. Ernstige gezichten. Toch hadden ze ook gelachen, in het begin. Ingrid… Ze was in zijn leven gekomen alsof ze er eigenlijk altijd was geweest, alsof het zo voorzien was, onverbiddelijk samengebracht door een hogere macht. Valentijn en Ingrid, en later vooral Ingrid en Valentijn. Hij klapte het fotoalbum hardhandig dicht.

Valentijn had alweer slecht geslapen. Weer die slopende dromen over de zaak, waarvan hij nu juist de laatste paar jaar verlost was geraakt. En daar tussendoor ineens haastig onderweg, naar iets belangrijks. Een klant die kwaad was of was het Lautje? Hij moest naar een boot die hij niet mocht missen, met een auto die een wiel verloor, twee wielen, toen reed hij op een autoped. In een korte broek. Dag Valentijntje! Zo haalde hij die veerboot nooit!
Onder de douche was zijn duffe hoofd langzaam een beetje open gegaan. Hij stond voor de spiegel in de badkamer en staarde naar het lange gezicht met het natte sluike haar dat half voor zijn ogen hing, net als vroeger. Hoewel het nu dofgrijs was. Hij grijnsde en keek naar zijn gebit. Grote gave tanden, gelukkig. Hij moest die haren uit zijn neus wegknippen, voor vanavond. Uit zijn oren ook trouwens, typisch ouwe mannen haargroei. Met een natte vinger plette hij zijn wenkbrauwen, dat zag er beter uit. Toen zette hij zijn leesbril op en begon zich aandachtig te scheren.

“Vanavond eet ik niet thuis”.
Hij had er lang over nagedacht hoe hij deze boodschap zou brengen en zei het alsnog onvoorbereid eigenlijk, het ontviel hem als ’t ware tijdens hun gezamenlijke ochtendkoffie, waaraan Ingrid grote waarde hechtte. Samen gezellig koffie drinken, om tien uur en om half elf nog een keer.
Zijn vrouw keek niet begrijpend op. Ze had net de koektrommel geopend en naar hem opgetild om het gebruikelijk koekje te presenteren. Zo zat ze, met die koektrommel vooruit gestoken. Valentijn wist niet beter te doen dan er een Mariaatje uit te pakken.
“ Dank je schat” zei hij gewoontegetrouw.
Ingrid zette de trommel neer en fronste haar bekende frons. Hij wist dat ze hem ging toespreken alsof hij een dom kind was.
“ Op donderdagen eten wij allebéi niet thuis Valentijn. Ben je dat vergeten?”
De knoop zette zich vast in zijn maagstreek. Dit werd strijd, hij had het kunnen weten.
“ Ik bedoel…ik eet niet thuis, maar ik eet ook niet met jou vanavond, ik heb uhhh…een bespreking.”
“ Bespreking?? Meneer heeft een bespreking? Met wie dan wel als ik vragen mag. En waarover gaat het?”
“ Het is zakelijk. Ik denk een nieuwe klant, heeft me gevonden in de gele gids. Wil denk ik adviezen…”
“ Een nieuwe klant? Een nieuwe klant? Sinds wanneer heb jij klanten, meneer de consultant, zit de hele dag naar die stomme computer te staren alsof het leven zich daar afspeelt. Hier…- ze wees om zich heen met theatraal armgebaar, hij kende dit – hiér speelt je leven zich af. Ons leven! Jaja, een nieuwe klant. Precies op donderdagavond. Je gaat maar gewoon overdag naar je nieuwe klant, tijdens normale werktijd. En dan, moet je zo iemand dan meteen ’s avonds mee uit eten nemen? Pffff… meneer gaat weer aan het werk, welja.”
“ Ik sta in het telefoonboek als consultant” verdedigde Valentijn zich zwakjes. “Dus het is niet zo gek als iemand mij belt om advies…”
“ Nou bel maar terug en zeg maar dat je op donderdagavond altijd met je vrouw uit eten gaat.”
“ Uit eten?” Valentijn was oprecht verbaasd. Noemde ze dat uit eten, altijd schuin aan de overkant naar het eetcafé omdat zij verdikke geen zin had om te koken.
“ Ik bel het niet af “ zei hij vastberaden.
“ Jij gaat niet zonder mij de deur uit vanavond.”
Valentijn dacht aan Lautje, verlangde hevig naar een zacht en lief meisje.
“ Dat zullen we wel zien” zei hij. En nu moet ik als de sodemieter mijn autosleutels van mijn nachtkastje pakken, dacht hij erbij.
“ Dan kom je er niet meer in” zei Ingrid, met samengeknepen lippen.
Ja, ze had dunne lippen zag hij, bijna helemaal geen lippen, niks om te zoenen. Nee, dan Lautje…
Valentijn schoof zijn koffiekopje met een demonstratief gebaar van zich af, of hij zijn vroegere leven en zijn lafheid van zich af duwde. Hij stond op en liep met krachtige pas de kamer uit.

Donderdagavond.
Om net vijf uur was Valentijn, zonder iets te zeggen, de deur uitgeslopen. Omzichtig manoeuvreerde hij zijn auto achteruit de oprit uit en toen hij op keek blikte hij recht in het gezicht van Ingrid, die achter het raam van de erker stond, haar armen gekruist voor haar boezem. Hij grijnsde, maar ze vertrok geen spier en hij moest gauw over zijn schouder achterom kijken omdat hij niet weer het paaltje bij de oprit wilde rammen. Achteruit draaiend keek hij nog een keertje naar het huis. Zij stond er nog net zo. Valentijn wuifde, zoals hij heel vroeger had gewuifd als hij naar de zaak ging. Dan wuifde ze terug, met een koninklijk handje. Nu bleef ze onbeweeglijk staan als een wassen beeld van een strenge vrouw met dunne lippen en grote tieten. Valentijn gaf een dotje gas en zuchtte van opluchting, een lange fluitende ademtocht waarvan de voorruit een beetje besloeg. Gek genoeg voelde hij zijn hart bonken en moest hij de neiging onderdrukken om zo vlug mogelijk om te keren en terug naar huis te rijden, hoewel hij tegelijkertijd zin had om rechtstreeks naar Frankrijk of Spanje of een ander ver land te rijden. Nooit meer terug, mijn god als hij dàt zou kunnen…
Op de provinciale weg herwon hij een beetje zijn eigenwaarde. Rustig maar, rustig maar Valentijn, maande hij zichzelf terwijl hij zijn rug rechtte achter het stuur van zijn Range Rover. Die auto gaf hem altijd weer dat goeie gevoel terug, dat hij iemand was, succesvol, hoog boven de weg neerkijkend op het klootjesvolk in hun opeltjes.
Valentijn, je gaat een leuke meid ontmoeten vanavond, laat de boeren maar dorsen. Hij begon te neuriën en drukte op de knop om een CD te laden. Fleetwood Mac, gouwe ouwe. Op hetzelfde moment realiseerde hij zich zorgelijk dat hij geen muziek had van deze tijd, voor een jonge meid als Lautje. Ze gingen samen misschien een stukje rijden… Neuken op de achterbank? Hij begon hardop te grinniken. Nou, dat was honderd jaar geleden! Met Ingrid, één keer gedaan, nooit weer. Haha…op een parkeerplaats langs de snelweg, zij was op van de zenuwen geweest, als de dood dat iemand iets zou zien. Verdikke dat was spannend geweest zeg! Dat zou hij nog wel eens willen meemaken… wie weet? Lautje…
Valentijn merkte dat hij een knellende erectie kreeg en schoof ongemakkelijk op en neer achter het stuur. Hij knoopte zijn broek los en graaide erin om ruimte te maken. Verdikke zeg! Hij had er zin in!
Nou, het was dan ook – es even kijken… zeg maar twintig jaar geleden dat hij voor het laatst gevreeën had. Echt erin dus, bij Ingrid. Ze had er van begin af aan nooit veel zin in gehad, altijd had hij moeten bedelen, zeuren, smeken soms. Nou vooruit dan, als je ’t maar vlug doet. Hij hoorde het haar nog zeggen. Als je het maar vlug doet, verdikke. En er waren nooit kinderen van gekomen. Dat lag aan hem had de dokter gezegd, zwak zaad of iets dergelijks, te weinig kracht om dat hele eind te zwemmen naar die eitjes toe. Achteraf was hij er blij mee, kinderen zijn hinderen. Hij had het om zich heen gezien, een hoop gesodemieter, marihuana roken, zitten blijven, niet studeren – zeker niet in vier jaar afstuderen, zoals hij had gedaan. En of zijn ouders nou zo blij met hèm waren geweest? Vader vroeg dood, moeder weduwe, sappelen achter haar naaimachine om de kost te verdienen en geld voor zijn studie… Arm mensje. Valentijn voelde tranen drukken achter zijn ogen en wreef er met een vuist in, omdat het zicht op de weg vertroebeld werd – evenals het zicht op zijn verleden, zijn heden en toekomst. Dat had hij altijd als hij aan zijn moeder dacht, die hem helaas vlak na zijn afstuderen ontvallen was. Gelukkig had zij dat afstudeersucces van hem nog meegemaakt!
Hij pakte een tissue, snoot luidruchtig zijn neus en veegde zijn ogen droog.
Verdikke! Met een bevende vinger drukte hij op het knopje om Fleetwood Mac harder te zetten en meteen begon hij mee te zingen, eerst zachtjes, maar toen lekker keihard. Zo dat luchtte op. Nu eens kijken waar Tante Dree zat.

Het bleek een grote uitspanning, een soort boerderij met een hoop bomen er omheen en een ruime parkeerplaats met grint bedekt. Knerpend stuurde Valentijn zijn wagen in een vrije plek en dwong zichzelf om even ontspannen te blijven zitten. Hij rekte zich uit, geeuwde, wiegde heen en weer op de beat van de muziek. Het was kwart voor zes. Hij was aan de vroege kant, maar misschien zij ook. Nog even blijven zitten, behaaglijk in zijn luxe doos met de wereld buitengesloten in de vallende schemering. Hij sloot zijn ogen en probeerde moed te verzamelen, zoals vroeger als hij voor de deur van een moeilijke klant parkeerde. Even voor jezelf repeteren; wat gaan we doen, hoe gaan we het zeggen. Vergeefs speurde hij weer rond in herinneringen aan een order administratie, waar allerlei meiden hadden gewerkt. Zeg maar Lautje. Geen idee! Stom eigenlijk dat ze geen herkenningsdingetje hadden afgesproken, een bloemetje, een hoedje, zoiets. Nou ja, zij zou hem wel herkennen. Hij moest maar een beetje op een opvallende plaats gaan zitten.
Valentijn schoof het café binnen en sloot zorgvuldig de brede deur achter zich. Het was stil. Aan de bar zaten drie mensen, twee mannen en een vrouw die er niet uitzag of ze Lautje was. Halverwege de met zand bestrooide vloer bleef hij aarzelend staan en liet zijn blik achteloos – zo achteloos als hij kon – rond gaan. Geen vrouw alleen. Zij was er kennelijk nog niet. Hij koos een plek op de hoek van de bar, vrijwel recht tegenover de ingang en bestelde een biertje bij de barman, die hem schattend opnam. Valentijn voelde dat hij werd gewogen, als nieuwe klant, en slokte routineus zijn bier hoewel hij normaal nooit bier dronk. Het smaakte prima, hij merkte dat hij dorst had. Dus meteen maar een tweede. De barman grijnsde en tapte met zorg. Hij was geaccepteerd.
Valentijn pakte net zijn vierde biertje toen er een helder stemmetje naast zijn oor klonk: “ Hallo Valentijn!”
Hij schrok zich zowat van zijn kruk. De barman had hem een sigaartje geoffreerd – hoe lang had hij al niet gerookt? – en daar had Valentijn al zijn aandacht op geconcentreerd. Hij pufte mooie wolkjes en voelde zich heel goed, heel ontspannen.
“ Verdikke, sjee nog es an toe!”
“ Laat ik je schrikken?” Haar lachje tinkelde als een kerstbelletje. Ze zag er ook een beetje kerstmisachtig uit, vond Valentijn. Feestelijk, versierd, glanzend, stralend. Wat een grappig vrouwtje!
“ Sorry hoor dat ik een beetje laat ben. Ik werk voor een uitzendbureau, tijdelijk in Hilversum en ik kwam moeilijk weg, je kent dat wel.”
Valentijn grijnsde van oor tot oor.
“ Mag ik een wit wijntje?”
Ze zei het tegen de barman, maar Valentijn schoot overeind van zijn kruk en struikelde een beetje over zijn eigen voeten.
“ Maar natuurlijk, een wit wijntje. Zal ik uw …jouw jas even aannemen?”
“ Nee dit jasje houd ik liever aan, zo warm is het hier niet”.
Ze keek weer naar de barman, die zijn schouders ophaalde en het glas voor haar neer zette.
“ Sja…” begon Valentijn, drentelend naast zijn kruk. “ Ga zitten.”
“ Ja dank je. Gek hè om elkaar na zo’n tijd weer te zien?”
“ Sja… heel gek.”
Hij bekeek haar van top tot teen en herkende haar niet. Nergens kende hij haar van.
“ Vind je dat ik erg veranderd ben? Je kijkt zo… zo kritisch bijna.”
Ze giechelde en liet daarna weer haar tinkelende lachje horen.
“ Noaww…” mompelde Valentijn. En probeerde zich fanatiek iets van haar te herinneren. Iets! Haar kleine wipneus, haar krullende donkere haren, haar leuke lachje…iets! Maar nee, niets.
“ Jij bent niet veel veranderd” merkte ze op. “ Alleen grijzer geworden. Hoe lang is het nu geleden? Es kijken…Ik werkte bij jouwww…nouhhh dat is toch alweer meer dan tien jaar geleden hè?”
Valentijn knikte nadrukkelijk.
“ Goh” zei Lautje en dronk in één teug haar glas leeg.
De barman maakte een wijzend gebaar, schonk meteen weer in en tapte voor Valentijn zijn vijfde biertje.
Lautje schoof haar kruk vlak naast die van Valentijn en klom erop. Met haar vlakke hand klopte ze op de houten zitting van zijn kruk, zoals je een hond op zijn plek gebiedt. Hij probeerde nonchalant te zitten, half op één bil, met een lang been op de vloer. Zij legde onmiddellijk haar hand op zijn andere been, vrij hoog, dicht bij zijn kruis waar die verduvelde erectie hinderlijk opspeelde.
“ Nou, daar zitten we dan” zei ze. Ze pakte haar glas en hief het hoog op voor een toast. “ For old times sake”.
“ Jah, jazeker “ zei Valentijn, terwijl zij haar glas tegen het zijne ketste. “ Goeie ouwe tijden…haha.”
“ Mooi horloge heb je” zei ze.
Hij keek, alsof hij het voor het eerst opmerkte. IWC, hij kon het bijna zonder leesbril lezen, omdat hij natuurlijk wist dat het er stond.
“ IWC ” zei hij, werktuigelijk.
“ Pffff ” zei zij. “ Kost een paar centen!”
Zij had duidelijk verstand van dure horloges.
“ En die nieuwe Range Rover op de parking is zeker ook van jou?”
Valentijn knikte. Hij voelde haar hand warm op zijn dij, ze gaf bij elke vraag die ze stelde een kneepje. Mijn hemel!

Nadat hij was wezen piesen, een moeizame gang waarbij hij bijna over een tafeltje was gevallen, besloot Valentijn over te gaan op rode wijn.
“ Wuh… wijn na bier… geeft plllezier!”
Hij had het erg naar zijn zin. Lautje praatte honderduit over dingen die hij absoluut niet kon volgen, maar die leuk waren want nu en dan lachte ze schaterend en viel hem dan om de hals.
Ze hing nu half op zijn schoot en met een onzekere aarzelende hand had hij haar dijbeen al onderzocht. Een heerlijk stevig been dat naar boven toe steeds warmer werd. Dan duwde ze heel zacht, heel lief zijn hand weer terug. Als hij zijn hoofd voorover liet zakken, over haar schouder, dan zag hij de helft van haar borsten in dat mooie zachte truitje. Owwww…ze lachte weer en hij lachte mee en legde zijn arm rond haar middeltje. Wat een middeltje!
Valentijn trok Lautje dicht tegen zich aan en zij liet hem begaan. Haar krullen kietelden tegen zijn wangen en zijn zoekende lippen voelden de gladde huid van haar hals. Zij rook goddelijk. “ Wein weib und…guh…gessjang…”
Hij stak een vinger omhoog in de lucht en keek olijk of hij naar de muziek luisterde. Freddy Mercury, Queen. Verdikke, hij wou wel dansen!
Valentijn dronk zijn glas leeg en zag vaag hoe de barman het meteen weer vulde.
“ Moehoet.. moet nog rijden, bben de Bop! Hahaha!”
Wat een grap. Ik ben een beetje dronken dacht Valentijn, een klein beetje maar.
“ Hé Valentijn, je mag niet meer rijden hoor!”
Oh, dat was Lautje, zijn lieve Lautje die over zijn schouder hing en hem aan zijn oor trok.
“ Nuhh…nee, ik rijpprimahoor…”
“ Ik breng je straks wel naar huis.”
Mijn god, nee! Ingrid. Hij kon zo niet naar huis, nee dat kon zo niet.
“ Neuhh…nee! Ik mmoet koffffie…”
“ Hier, het komt allemaal goed.”
Hij had ineens weer een glas wijn in zijn hand. Lekker. Lautje was een goeie meid.
“ We gaan” zei ze. Hij hoorde het duidelijk. “ We gaan nu weg!”
Okee okee okee, we gaan nu weg. Hij wist dat de vloer onder de kruk moest zijn en als je de bar goed vasthield was er niets aan de hand.
Valentijn stortte languit in het zand op de vloer.
“ Vèrdikke!!” riep hij. Ineens wat nuchterder, tastte hij met zijn hand om zich heen. Verdikke zeg, ik voel zand, ik lig in het zand.
Handen begonnen aan hem te sleuren en trokken hem overeind. Hij keek in het grijnzende smoel van de barman.
“ Kom op Valentijn!” Dat was Lautje. “ Je kán het!”
Oh zeker, zeker kan ik het dacht hij. Ik kan neuken, ik kan zuipen, ik kan alles.
“ Geef mij je portefeuille maar, dan rekenen we af.”
Okee okee okee. Hij peuterde aan zijn billfold die klem zat in zijn achterzak.
Toen kwamen haar handen, vlug en kriebelig, even langs zijn kruis fladderend en hup ze had zo maar zijn portefeuille te pakken en drukte die in zijn zoekende hand.
“ Geef je bankpas maar, we kunnen pinnen hier…”
Oh… bankpas. Hij wurmde zijn creditcards uit hun vakje en ze vielen op de vloer.
“ Potverdikke! Wat een gezjeik! Mijn ffingers willen niet wwwwat ik wil…”
“ Geef maar hier.”
Zij had zijn creditcards al in haar hand. Handige leuke meid zeg. Die Lautje.
“ Geef me even je pincode, dan zijn we klaar.”
“ Haha…je kuuh..unt alles fffan me kurrijge, mmmaar…”
“ Ja die ken ik, niét mijn pincode. Zeg het nou maar, want je bent dronken lieve Valentijn!”
“ Ggullllden ssjjporen sjlag!”
“ Hè??”
“ Hij zegt; gulden sporen slag. Heb ik wel eens van gehoord. Geschiedenis.”
Valentijn knikte en grijnsde breed. Ja, die barman wist het. Veel zei die niet, maar als hij iets zei…Intelligente kerel.
“ Geschiedenis Valentijn? Ik denk liever aan de toekomst!”
Ze klom tegen hem aan, hij moest zich stevig vasthouden aan de bar. Hij wilde gaan uitleggen hoe de Vlaamse boeren de Franse edelen hadden verslagen die hun gouden sporen waren kwijtgeraakt tijdens deze slag, maar het was te ingewikkeld.
“ Dertienhhuh..honderd..tuwwee”.
“ Goed zo!”
Verdikke zeg, zij zoende hem vol op de mond, voordat hij er erg in had. Dat was snel zeg!

Valentijn werd wakker in zijn Range Rover. Hij zat niet achter het stuur, gelukkig. Hij zat naast een vrouw die hem wakker schudde en het was niet Ingrid. Oh! Het was Laura, Lautje, sjee zeg hoe kwam die in zijn auto te zitten, verdikke nog an toe, waar was hij eigenlijk?
“ We staan nu bij mij voor de deur” verklaarde zij met een helder stemmetje.
Mijn god dacht Valentijn, ik sta bij haar voor de deur.
“ Kom maar met me mee, dan krijg je koffie en kun je een beetje bijkomen.”
“ Jahhh…beetje bijkomen ja. Wat een nacht…”
“ Het is pas half elf hoor…”
“ Halleffelffff??”
Valentijn trachtte zich het verloop van de avond te herinneren en realiseerde zich – met een opvallende gevoel van helderheid, als een zonnestraal die door een dik wolkendek breekt – dat hij al om zes uur aan het bier was begonnen en dus wellicht drie uur achtermekaar had zitten zuipen. Dat had hij nog nooit gedaan.
Zij hielp hem uit de wagen en sloot de portieren met zijn afstandbediening. Als een hondje strompelde hij achter haar aan. Een trap op, een deur door, nog een deur, een kamertje, nog een deur.
“ Ga hier maar zitten” .
Valentijn kneep zijn ogen samen om de omgeving waar te nemen. Er was geen omgeving. Het was voornamelijk donker, maar het leek een kamer te zijn, met een bed. Hij zat op het bed. Een klein onbenullig lullig pruttelig suffig lampje pinkte hem knipogend tegemoet vanuit een hoekje ergens. Valentijn liet zich achterover vallen en begon onmiddellijk te snurken.

“ Hé! Hé Valentijn!”
Hij droomde dat hij over het strand rende en achter zich allemaal meiden. Hij was zijn zwembroek kwijt! Verdikke nog es an toe. En hij had een stijve die voor hem uitstak als een vlaggenstok!
“ Hé Valentijn!”
Hij opende zijn ogen en keek in het breed lachende gezicht van een vrouw. Grote grijze ogen, donkere krullen, brede mond met mooie tanden. Wat een manier om wakker te worden.
Vlug voelde hij tussen zijn benen. Ja verdikke hij had inderdaad een vlaggenstok!
“ Je moet naar huis” zei de mond met mooie tanden.
Hij voelde nu dat de vrouw bovenop hem zat, op zijn buik. Ze droeg een doorzichtig hemdje.
Ah! Het was Laura, Lautje, natuurlijk. Verdikke waarom was het hier zo duister.
“ Ik kan je nauwelijks zien” zei hij en hij herkende zijn eigen stem niet. Rochelend en schurend.
“ Lautje! Sjee was ik dronken zeg…sorry hoor.”
“ Nouhhh…. Je was nog heel bij de tijd hoor en die jongen hier ook.”
Tot zijn verbijstering greep ze hardhandig zijn pik vast, achter haar rug. Zomaar dwars door de dekens heen.
“ Ohw…” Hij kon zich er niets van herinneren, hoe graag hij dat ook wilde.
“ Maar nu moet je weg, terug naar moeder de vrouw, anders wordt die kwaad.”
Jaja. Ingrid. Die zou sowieso al kwaad zijn.
“ Je hebt een lekker ding hier” – ze kneep nog iets harder – “maar er is een tijd van klaarkomen en een tijd van weggaan…”
Ze giechelde, tikte hem speels op de neus en klom van hem af.

Laura hielp hem met aankleden in de donkere kamer. Kan er geen licht aan, had hij gevraagd. Nee, had ze gezegd. Dan zie je de rotzooi.

Het verbaasde hem dat hij half naakt in bed had gelegen, zonder dit te weten. Wel nog een T-shirt aan, maar geen onderbroek. Nou ja…een wilde avond dus…
Samen liepen ze hand in hand door al die deuren naar de trap. Ze hield hem goed vast. Hij probeerde nog haar tieten te voelen onderweg – tenslotte hadden ze gevreeën en hij wist niet eens meer hoe haar tieten voelden en die waren zo mooi, zo elegant, zo meisjesachtig pril en stevig… – maar zij duwde zijn hand weg. Niet zacht en lief, zoals in de kroeg, maar gewoon met een stevige duw.
“ Je hebt nu genoeg aan mijn tieten gezeten” zei ze. En hij wist van niks!
Zijn Range Rover stond pal voor de deur. Een stoepje, een portiek, een buurt waar hij van z’n leven nog niet was geweest en nooit had willen komen ook. Zij woonde niet op stand, zoveel was wel zeker.
“ Hier, je sleutels!” Hij kreeg ze in zijn hand gedrukt.
“ En hartstikke bedankt voor de leuke avond, al was je wel een beetje dronken.”
“ Okee okee…volgende keer beter…” Hij had geen zin om excuses te maken. Maar hij hoopte dat er een volgende keer zou komen en dan zou hij niet zoveel drinken.
“ Volgende keer” herhaalde zij. “Je was best lekker in bed…”
Verdikke verdikke! Waarom wist hij zich er niks, maar dan ook helemaal absoluut niks van te herinneren?

Ingrid was al naar bed. Ze had de deur gewoon op het nachtslot gedaan, dus niet op de grendels, waarvoor hij bang was geweest want dan had hij de nacht in zijn auto moeten doorbrengen, in de garage die hij met z’n afstandbediening had kunnen openen. Dit had hij onderweg al bedacht, maar gelukkig, die stomme trut had gewoon de deur op het nachtslot gedaan.
Valentijn sloop naar boven en hoorde haar op de overloop al snurken. Nou, die maakte zich geen zorgen om zijn nachtelijke avonturen…
Hij besloot om zich uit te kleden in de logeerkamer. Dat deed hij zo vaak, als hij ’s avonds nog een tijdje op het internet zat, geile plaatjes kijken, alles was tegenwoordig te zien. Op het internet zag hij tien keer meer dan hij ooit van zijn eigen Ingrid had gezien.
Toen hij zijn broek uit trok merkte hij dat de alcohol nog niet helemaal uit zijn systeem was. Het evenwichtsorgaan functioneerde matig. Hij viel nogal luidruchtig om, met één been in zijn broekspijp verward, gelukkig nog net op het logeerbed.
Ingrid snurkte vredig door. Hij sloop op zijn tenen naar de badkamer en poetste zijn tanden zonder de kraan te laten lopen. Zuinig met water, goed voor het milieu en goed voor de slaap van Ingrid, want deze kraan maakte nogal een raar geluid, alsof er een straaljager laag overkwam. Toch eens een loodgieter bij halen, zeker als hij vaker, zoals nu, laat thuis kwam. Dat heb je met een maîtresse buiten de deur…Hij grinnikte onderdrukt. Die Ingrid!

Ze zitten net aan de koffie, tegenover elkaar aan tafel met de ochtendkrant, zoals altijd, als de telefoon gaat. Ingrid neemt op. Terwijl ze luistert begint ze onderzoekend naar Valentijn te kijken, alsof hij de verkeerde kleren aan heeft. Of helemaal geen kleren.
Haar onderzoekende blik wordt dodelijk als ze de telefoon met een klap op tafel zet en weer tegenover hem gaat zitten.
“ Waar ben jij gisteren avond geweest?”
Ze spreekt zonder adem, haar stem als een kartelmes snijdend door een sinasappel.
“ Uh…gewoon, even wat gedronken…”
“ Ja, dat kan een kind zien, je ziet er uit als een dweil, alsof je met je gezicht onder een wals hebt gelegen, maar dat bedoel ik niet. Ik bedoel: wat dééd jij gisteren avond?”
De inquisitie! Hij wordt schuldig bevonden. De snijdende metalen stem verklaart hem dood.
“ Nou?”
“ Ja zeg, maak je niet zo druk…”
Ingrid begint te lachen, haar hautaine lachje dat van een hoge ijsberg komt en een hoop kou meebrengt.
“ Wie denk jij dat ik zonet aan de telefoon had? Nou? Drie keer raden.”
“ Geen idee, zeg het maar. Is het belangrijk?” Verdikke zeg, hij moest haar misschien eens een keertje op dat grijnzende gezicht slaan, op die mond, met die dunne lippen.
“ Een vrouw!” Haar stem schiet omhoog, in triomf. De ijslach verandert in vuur, dat uit haar samengeknepen ogen straalt.
“ En wat hééft die vrouw?”
Godnogantoe verdikke zeg, gek werd je van dat mens. Valentijn richt zich op en wil opstaan. Weg wezen, naar zijn werkkamer, deur op slot.
“ Hé mannetje, zo kom je er niet vanaf. Blijf zitten!”
Hij gaat weer zitten.
“ Die vrouw heeft jouw portefeuille! Wat zeg je daarvan?”
Valentijn grijpt naar zijn kontzak en voelt datgene waarvan hij wel eens droomt in hele nare dromen; zijn billfold is er niet.
Ingrid bestudeert zijn reactie alsof ze naar een amusant toneelstukje kijkt.
“ Nee, die is weg” teemt ze. “ Die ben je kwijt… heb je zeker op haar nachtkastje laten liggen.”
Valentijn steunt. Sjee nog es an toe, die Lautje had zijn billfold. Hoe was dat gekomen?
“ Zeker laten liggen…” mompelt hij, meer tegen zichzelf dan tegen Ingrid.
“ Dat zei ik al. Op haar nachtkastje zeker?”
“ Oemfff… welnee zeg, verdikke! Hou es op met dat rare gepraat, vertel me liever wat die mevrouw verder zei, kan ik mijn portefeuille ergens ophalen, politiebureau misschien?”
Ingrid begint nu schadelijk te lachen, een gemaakt gemekker waarin ze erg goed is.
“ Mevrouw zegt-ie, mevróuw! Was het geen hoer toevallig, een animeermeid, een slet?”
In een flits van scherpe logica heeft Valentijn zijn antwoord paraat.
“ Stomme trut, denk je dat een hoer jou belt om te vertellen dat ik mijn portefeuille heb verloren? Dat moet een keurig iemand zijn, een dame, welopgevoed. Wellicht zat zij ook in het café, ik denk dat ik mijn portefeuille heb laten vallen toen ik afrekende…zoiets…”
Maar Ingrid kon snel pareren, dat wist hij.
“ Ach vent donder toch op met je flauwekul, hoe weet die dáme dan je telefoonnummer? Nou?”
“ Uit het telefoonboek. Logisch. Ik heb afgerekend met mijn bankpas, staat mijn naam op. De barman kan dat zo uitzoeken, wie ik ben bedoel ik. Zal zijn vrouw wel zijn geweest die belde…”
“ Ja ja, dat zal wel…”
Valentijn bemerkt dat hij voorlopig even op punten heeft gewonnen, zij overweegt de validiteit van zijn argumentatie, met samengeknepen lippen en diepe frons tussen haar wenkbrauwen, die – dat valt hem nu op – nogal borstelig zijn voor een vrouw. Nee, dan Laura…
“ Ze zei dat je hem in de namiddag kan ophalen, je weet het adres, dat zei ze.”
En toen voegde ze er aan toe, op een pesterig vrolijk toontje: “ Ik ga wel met je mee, ik wil ook wel eens gezellig naar een leuk café!”

Valentijn zit boven in zijn kamer, achter zijn beeldscherm en staart naar de spam die weer is binnengekomen. Verdikke zeg, wat een rot situatie, hij zit in een beroerd parket. Hij wist het adres had Lautje door de telefoon gezegd, maar dat wist hij helemaal niet. Een rotbuurt, het had hem nog moeite genoeg gekost om de weg naar huis te vinden, al die straatjes en pleintjes in het hartstikke donker… Okee, Tante Dree ja dat kon hij terug vinden. Maar dat had ze natuurlijk niet bedoeld. En dan met Ingrid…hij huivert. Wat moest hij doen, wat kòn hij doen?
Via Google zoekt hij het adres en telefoonnummer van Tante Dree – zou die tante echt bestaan? Misschien was het Lautje helemaal niet die had gebeld, misschien had hij echt zijn portefeuille in het café laten liggen. Zo dronken als hij was…stomstomstom.
Hij belt op en een mannenstem bromt aan de andere kant: “ Tante Dree?” Onwillekeurig moet Valentijn even grijnzen. Die tante had me een zware bas zeg!
“ Ja, u spreekt met Valentijn van Wierden, ik was gisterenavond in uw café, met een dame, een zekere Laura en toen heb ik, meen ik, mijn portefeuille laten liggen…”
“ Toen had ik geen dienst” bromt de stem.
Dan hoort Valentijn hem in de ruimte roepen: “ Cora, hé Cora hebben wij een portefeuille gevonden, ik heb hier een man aan de telefoon die zegt dattie zijn portefeuille gisteren heb laten liggen.”
Cora, dus geen Dree.
Valentijn luistert scherp naar het antwoord dat uit de ruimte terug moet komen en hoort een schelle vrouwenstem: “Wat seg je? Portefeuille? Niks van bekend hoor, moeten de mensen maar beter op hun spullen passen!”
Valentijn zucht heel diep. Natuurlijk heeft hij zijn portefeuille daar niet laten liggen, dat wist hij ook wel, maar hij wil het adres en liefst het telefoonnummer hebben van Lautje.
“ Misschien kent u de dame wel met wie ik was, een zekere Laura, ook wel Lautje genoemd…”
Een bevestigend geknor. “ Oja die. Ja Lautje, die komt hier wel vaker ja.”
“ Weet u hoe ik haar kan bereiken?”
“ Cora?! Cora hebben wij het telefoonnummer van Lautje hier?!”
“ Láutje?? Wat moet je met haar?”
“ Die vent vraagt er naar!”
Valentijn hoort de tegenzin in de reactie van Cora.
“ Dat kennen we somaar niet geven.”
“ Dat kennen we zomaar niet geven” herhaalt de bromstem in de telefoon.
“ Maar, ik denk nee ik wéét dat zij mijn portefeuille heeft gevonden, zij belde mij vanochtend al op en ik kan hem bij haar ophalen maar ik weet haar adres niet…”
Het klinkt verdomd lamlendig, zeker tegen een brommerige barman. Een lulverhaal, maar toch de waarheid.
“ Heppu dan geen nummerherkenning?” Een pientere barman, dat ook nog.
“ Nee…” klootzak zou hij willen zeggen, maar zegt “nee meneer, niet op mijn gewone telefoon, het is nog een oud type…” Waarom legt hij dit verdikke uit aan een barman?!
“ O dat is jammer” bromt de stem. En dan: “ Cora! Cora! We kenne die man toch wel effe helpen, hij is het nummer kwijt, hij heeft nog een ouwe telefoon!”
“ Getsamme! Wat is dat voor geseik! Nou goed dan, ik zoek ’t wel effe op!”
Valentijn luistert gespitst. Dan volgt het telefoonnummer luid en duidelijk uitgeschald door Cora vanuit een galmende grot ergens achter de bar van tante Dree. Valentijn schrijft het snel op, het blijkt een mobieltje.
Hij kijkt op zijn horloge, de gouden IWC Da Vinci, nog uit z’n goeie tijd. Het is kwart voor een, lunchtijd. Als Laura werkt, zoals ze zegt, voor een uitzendbureau, dan is ze nu waarschijnlijk vrij. Hij pakt zijn eigen mobiele telefoon, toetst haar nummer in en slaat het meteen maar op in het geheugen. Het schermpje zegt dat er verbinding is, hij hoort het signaal overgaan. Dan haar stem: “ Dit is Laura die er niet is, zeg wie je bent en dan bel ik je terug als ik zin heb, dág!”
Leuke voicemail. Wat een stemmetje, pittig hoor. Valentijn wacht op de piep en zegt dan met zijn warmste geluid: “ Dit is Valentijn, je hebt mijn portefeuille? Bel me even als je kunt, maar niet op mijn thuistelefoon. Alleen mobiel, dit nummer dus. Leuke avond gisteren trouwens, erg genoten. Dag…uh Laura.”
Hij zakt achterover in zijn kalfslederen directiestoel, precies zo’n stoel als hij vroeger op de zaak had, zijn werktafel is trouwens ook van hetzelfde formaat. Op het beeldscherm komt een email binnen in zijn inbox. Hé het is van dat bedrijf die interim managers bemiddelt! Valentijn schiet overeind en opent het bericht. Of hij geïnteresseerd is om een jaar naar Namibië te gaan om daar een communicatiebedrijf mede te helpen opzetten. Wat een onzin! Communicatie in Namibië, daar communiceerden ze met wapens, daar ga je als blanke toch zeker niet zitten. Nooit, nee nooit was er iets behoorlijks bij als dat verrekte bemiddelingsbureau een baan in de aanbieding had. Hij kon dat abonnementje net zo goed opzeggen. Ting…ah, al weer een spammetje, Rolando Solomon, how to improve your sex drive. Dat hield nooit meer op. Al die vreemde namen. Nou had hij toch al drie keer in zijn spamfilter gezet dat hij berichten met ‘sex’ erin niet wilde ontvangen. Dan schrijven ze s.e.x. of sexx of sse-x, gek word je ervan.
“ Valentijn! Valentijn? Kom je een boterhammetje eten?”
Sjee zeg, Ingrid weer. Altijd om één uur, boterhammetje eten beneden. Gezellig.
Hij stommelt de trap af en probeert zo chagrijnig mogelijk te kijken. Hoe vaak heeft hij al niet gezegd dat hij niet een boterhammetje wil eten om een uur, maar dat hij zelf wil uitmaken wanneer hij een boterhammetje eet en dat hij dan zelf wel een boterhammetje maakt, in de keuken. Dat hij dit best kan. Dat hij alles heus zelf wel kan. Maar ze blijft hem behandelen als een kind, of liever gezegd als een nutteloze flapdrol en hij kan het niet helpen dat hij zich soms ook zo voelt. Maar, dat gaat nu veranderen. Met Lautje!
“ Kijk niet zo lelijk” zegt ze. “ Die portefeuille komt wel terug, die halen we straks samen op. Er zat toch niet veel geld in? Jij hebt nooit geld op zak. En je hebt natuurlijk de bank en de creditcard organisatie al gebeld? Die blokkeren gewoon de rekening.”
Nee, hij had niet de bank en de creditcard organisatie gebeld. Zijn portefeuille was verdikke toch niet gestólen, gewoon laten liggen bij een lieve meid, een voormalige werkneemster, goudeerlijke meid, wat dacht zij wel, Ingrid vertrouwde verdikke geen mens, ze vertrouwde godbetert zelfs hèm niet…
“ Ham of kaas?”
“ Doe maar kaas…” Ze vroeg het elke middag, worst of kaas, ham of kaas, pekelvlees of kaas, rookvlees of kaas en ze wist dat hij altijd kaas wilde, alleen maar kaas, gewone jongbelegen kaas.
Toen ging zijn mobiele telefoon, boven op zijn werkkamer. Hij hoorde de Wiener Wals en toen hij de trap op rende zelfs het nijdige gezoem van het trilmechaniek op zijn houten tafel.
“ Jah? Met van Wierden?”
“ Valentijn? Lautje hier. Jij had gebeld?”
“ Ja, uh, nee, jij had mij gebeld over mijn portefeuille. Hoe wist je mijn nummer eigenlijk?”
“ Ik heb je portefeuille toch. Met je visitekaartjes…”
“ O ja, maar niet meer doen, niet meer thuis bellen bedoel ik. Wat doen we nu?”
“ Hoe bedoel je Valentijn?”
“ Nou, wanneer zie ik je en waar. Vanavond? Weer bij Tante Dree?”
“ Vanavond kan ik niet.”
“ Oh, maar mijn portefeuille?”
“ Hoeveel is die je waard?”
“ Wat zeg je, wat bedoel je… hoezo waard?”
“ Nou, vindersloon, voor de eerlijke vinder.”
“ Ja zeg, sjee…”
“ Tienduizend Euro?”
“ Hè? Wat zeg je, tienduizend euro…??”
Valentijn kan een zenuwachtig lachje niet onderdrukken. “ You’re kidding…”
Dit is not done denkt hij, dit slaat nergens op.
“ Je kunt het makkelijk missen heb ik gezien.”
“ Hoezo gezien…”
“ Op je bankrekeningen, ik heb vanmorgen es even gekeken. Nou mannetje jij hebt meer dan ik, en dat is niet eerlijk.”
“ Niet éérlijk??”
Hij begint onraad te ruiken. Hier klopt iets niet. Dit is geen grapje meer.
“ Nou zeg, dit is geen grapje meer, ik kan er niet om lachen. Kun je niet gewoon vanavond naar Tante Dree komen?”
“ Valentijn, luister je? Ik wilde tienduizend Euro van je hebben en nu is het vijftienduizend geworden. Straks is het twintigduizend.”
“ Dit slaat nergens op….”
“ O jawel. Ik geef je nu nog een keuze. Jij mag zelf beslissen en mij vrijwillig twintigduizend Euro betalen.”
“ Twuh…twintig?”
“ Of liever dertig?”
Valentijn ziet de spam binnenkomen in zijn inbox. Hij moet zijn bankrekening controleren, nu. Maar, verdikke die meid heeft zijn bankpas en …
“ Dringt het een beetje tot je door, lieve Valentijn? We kunnen gewoon goede vrienden blijven, een borreltje samen drinken, gezellig uitgaan zoals gisteren, als jij voor het geld zorgt. Een inkomentje voor mij. En niet zo’n lullig salarisje als je toentertijd in je bedrijf betaalde. Waar ik overigens nooit gewerkt heb hoor.
“ Je hebt me dus belazerd…” concludeert Valentijn gelaten.
“ Nouh…je hebt een leuke avond gehad, niet dan? En het blijft leuk als je mij een beetje onderhoudt, zo doe ik dat. Een leuke meid moet ook leven, niewaar? En voor wat hoort wat.”
“ Ik moet nadenken…”
“ Okee, maar niet te lang. Als je mij voor vier uur niets laat weten, dan is er vijftigduizend van je bankrekening en die stort ik niet terug, snap je. En je portefeuille gooi ik in het riool. Dag Valentijn.”
Verbinding verbroken.

Lang staart Valentijn naar zijn beeldscherm, onderuit gezakt, nee onderuit geslagen in zijn kalfsleren stoel. De gruwelijke waarheid is tot hem doorgedrongen. Iemand heeft zijn bankpas en zijn pincode en kan dus zonder problemen geld van zijn rekening halen. Nu dus de bank bellen!
“ U spreekt met van Wierden, ik wil de diefstal van mijn bankpas melden. O, goed, ja.”
Hij wacht met een jengelend muziekje aan zijn oor.
“ Ja met van Wierden, mijn bankpas is gestolen en ik ben bang… oh ja, ik wacht even….” Weer dat muziekje.
“ Ja hallo? O, ik meld dat mijn bankpas is gestolen…ja van Wierden ja, ik heb een rekening bij dit kantoor ja…”
Verdikke zeg, dat loopt via het hoofdkantoor, al dat doorschakelen, waarom kan je tegenwoordig niet gewoon iemand bellen bij je eigen bank, zoals vroeger.
“ Jah? Van Wierden juist ja. Nee ik kan mijn rekening niet checken…ja ik bankier via internet ja, met zo’n ding…identificeerder…oh identifier? Precies ja, maar mijn bankpas is gestolen…juist ja, oh u checkt nu mijn rekening, ja ik wacht even…”
Hij kijkt op zijn IWC waarop de secondewijzer met kleine hupjes van seconde naar seconde springt.
“ Wàt zegt u?? Vijftigduizend euro?? Mijn hemel, kunt u daar niets aan doen, dat geld is gestolen…gestólen hoort u! Nee, natuurlijk heb ik dat niet zelf gedaan…mijn pincode? Ja, daarvoor bel ik juist, gestolen! Kunt u niets aan doen…nee dat begrijp ik …ja dat weet ik ook niet hoor hoe die persoon aan mijn pincode is gekomen, hoe kan ik dat weten, waarom is mijn rekening niet beveiligd tegen zoiets? Ja, ja ik weet het. Natuurlijk is de pincode de beveiliging…ja ja. Nee, ik begrijp het, u kunt niets voor mij doen. Kunt u mij de naam geven van degene naar wiens rekening dat geld is overgemaakt? Hoe zegt u? Boterbijdevis? En het rekeningnummer? Oh dat mag u niet geven, wat een

onzin, ik kan het toch zo zien als ik inlog, als ik kon inloggen naar mijn rekening, bedoel ik. Luister alstublieft, nee nee het is geen vergissing, ik heb niet zelf dat geld overgemaakt, ik ben bestolen, de rekening moet nu geblokkeerd worden. Oh….u hebt mijn handtekening nodig….Formulier? Maar dat duurt een uur en dan is mijn rekening misschien helemaal geplunderd…ja ja okee…ik ga al, ik kom al!”

Valentijn scheurde naar zijn bankkantoor en was er binnen een kwartier. Een record. Met een rood bezweet hoofd stormde hij binnen en wonder o wonder er stond een meisje achter de balie die meteen wist wie hij was en waarvoor hij kwam.
“ Meneer van Wierden? Komt u maar met mij mee, wij gaan even hier achter zitten.”
Hij liep op haar hielen, zo kort achter haar dat het leek alsof hij haar voort duwde, achter de balie langs door een matglazen deur naar een kleine spreekkamer.
“ Gaat u zitten. Kunt u zich legitimeren? Een formaliteit, dat begrijpt u.”
Valentijn grijpt naar zijn kontzak. Verdikke! Rijbewijs in portefeuille!
Zij ziet zijn radeloze blik.
“ Zet u dan eerst maar even uw handtekening hier en graag hier nog een keer.”
Ze geeft hem een pen en hij krabbelt snel twee keer zijn handtekening.
“ Dit zal wel voldoende zijn” sust zij. “ Ik ben zo bij u terug. We gaan nu voorlopig uw rekening blokkeren.”
Met een diepe zucht laat Valentijn zich achterover zakken in het ongemakkelijke kuipstoeltje van plastic. Vijftigduizend, boterbijdevis…

Op weg terug naar huis, krijgt hij zelfs van de hoge zit in zijn Range Rover geen goed gevoel. Hoe moet hij dit vertellen aan Ingrid? Niet vertellen dus. Vijftigduizend…Zij had twintigduizend gevraagd. Hij moest die meid bellen, ze moest dat geld terugstorten of in ieder geval dertigduizend. Hoe pakte je zoiets aan? Hoe kon hij haar dwingen…In boeken huurden ze dan iemand in, een schurk met een mes, om haar te bedreigen. Stalken kon ook. Bang maken…
Valentijn parkeert zijn auto en staart naar een oude dame met een rollator die van plan is om over te steken en deze onderneming ogenschijnlijk ervaart als haar belangrijkste prestatie van deze dag. Wat een onschuld. Wat een eenvoud om alleen maar dàt probleem te hebben: een straat oversteken. Op een vrijdagmiddag, okee, het is druk, toegegeven. Hij ziet glimlachend hoe zij twee keer retireert na een halve meter rijbaan te hebben getest, zoals een durfal het ijs probeert na een nachtje vorst. Hij gaat zo op in haar heldhaftig gedrag, haar angst, haar verbetenheid, haar doorzettingsvermogen, dat hij de bankkwestie vergeet. Waarom gaat dat mensje niet naar een zebrapad? Hij heeft neiging om uit te stappen en haar dit te vertellen. Wees verstandig vrouwtje, steek over waar de voetgangerslichten zijn, vijfhonderd meter verderop. Zal hij haar helpen? Valentijn stapt uit en wandelt naar haar toe.
“ U kunt beter bij de voetgangerslichten oversteken, mevrouw…”
Zij kijkt eerst geschrokken, dan vijandig.
“ Dat is veel te ver” spuugt ze. “Ik woon daar!” Een slordig gebaar van een mager handje met bruine vlekken en opgezette aderen. Hij ziet het heel scherp. Ouderdom. Pensioentje, AOW. Voor haar moet vijftigduizend een vermogen zijn, realiseert hij zich ineens. Alles is relatief.
“ Komt u maar, geef mij maar een arm, ik help u naar de overkant.”
Hij offreert haar galant zijn elleboog en ze grijpt hem alsof ze hem nooit meer gaat loslaten.
“ Houdt u goed vast, ik neem dat karretje wel mee.”
Valentijn steekt gebiedend een hand op en zwaait naar het tegemoetkomend verkeer. Ho stop. Hier moet een goede daad worden verricht. En verdomd het werkt, de automobilisten stoppen en hij loopt de straat over zoals Mozes door de Rode zee, de verkeersgolven geluwd, de stroom gesplitst in een vrij pad naar de overkant. Het vrouwtje huppelt bijna van opwinding, hangend aan zijn arm.
“ Nou meneer, dat deed u fantastisch!”
Haar stem buitelt vol lof over hem heen en haar moederlijke oudevrouwtjeslach verwarmt zijn hart tot in zijn tenen, voorzover dit mogelijk is. Hij voelt zich uitstekend. Een flinke vent. Terug is iets moeilijker, maar hij weet met een kort sprintje de andere kant veilig weer te bereiken en klimt bevredigd in zijn auto. Wie goed doet, goed ontmoet. Hij zal die verrekte meid eens gaan bellen en haar vertellen dat eerlijkheid het langst duurt. Verdikke nog an toe!

“ Ja, met Valentijn van…”
“ Ja ik zie het. Je bent er dus uit?”
“ Hoezo, ik ben er uit.”
“ Nou, je belt mij, het is nog geen vier uur, dus je bent akkoord, je betaalt vijfentwintigduizend en dan blijven we goeie vriendjes…”
“ Vijfentwintig??? Je zei twintig…”
“ Ik zei ook dertig. En ik heb al vijftig. Ik stort vijfentwintig terug als jij voor mij een briefje tekent. Vanmiddag nog.”
“ Hoe bedoel je, een briefje?”
“ Een aiowjoe, dat ken je toch wel. Een schuldbriefje, dat je mij vijfentwintig schuldig bent. Dat briefje wil ik getekend hebben. Dan is alles netjes geregeld en beloof ik je dat ik je die andere vijfentwintig terug betaal, meteen, vandaag nog via internet bankieren.”
“ En mijn portefeuille?”
“ Die gaat niet in het riool. Die breng ik naar Tante Dree, de barman kent mij daar en bewaart hem wel voor je. Kan je hem daar ophalen, vanavond als je wilt.“
“ Okee, akkoord, ik teken je briefje…”
Valentijn staart door de voorruit van zijn auto die vier keer dat bedrag waard is. Zij heeft gelijk, hij kan het wel missen, hoewel geld uitgeven hem altijd pijn doet. Zeker als je er niks voor terug krijgt. Ingrid heeft de stomme gewoonte om bedelaars geld te geven, langs de straat. Een zigeunerin met twee baby’s, o wat zielig, een oud vrouwtje op de stoep van een kathedraal, o wat zielig, een blinde fluitspeler, een man met een orgeltje, het gaat altijd maar door. Ze smijt de euro’s in het rond en dat schijnt haar een goed gevoel te geven, de rijke dame die iets doet voor de minder bedeelden. Een irritante eigenschap.
De afspraak met Lautje is snel gemaakt. Hij hoeft maar drie straten verder te rijden, dan is daar rechtsaf een pleintje en daar komt zij naar toe. Met haar briefje.

Ze ziet er leuk uit, zoals ze daar komt aangehuppeld, zwaaiend met een grote rode tas. Spijkerbroek strak om de kont, tieten vooruit, een stuk van een meid op weg naar een leuke afspraak. Valentijn klimt uit zijn auto en wacht af. Zij zwaait naar hem, met haar tas. Lachend, vrolijk, blij hem te zien. Ja wat wil je ook, Valentijn suikeroom.
“ Hallo Valentijn!”
Lautje staat op haar tenen en zoent hem vol op beide wangen. Even moet hij zich beheersen om niet zijn arm om haar verrukkelijke middeltje te slaan.
“ Dag Laura.” Hij wil koel blijven. Zakelijk.
“ Nog last van een kater?”
“ Neuhh… helemaal niet.”
“ Nou, vrolijk is anders. Kom we gaan even daar op dat bankje zitten.”
Ze trekt hem mee aan zijn arm, als een onwillig kind. Zij is de baas, hij is de lul. Het is verdikke al net als met Ingrid!
“ Zo. Ga hier maar es lekker zitten en kijk niet zo knorrig. Dat beetje geld doet jou geen pijn en is voor mij een feestje. Dat snap je toch wel, lieve Valentijn? Meisjes moeten ook leven.”
Hij wil zeggen dat haar gedrag nogal hoerig is, maar kan het niet over zijn lippen krijgen want dan geeft hij Ingrid gelijk. Dus zwijgt hij.
Ze slaat een arm om zijn schouder en zoent hem nogmaals op zijn wang.
“ Ik ben hartstikke blij met je. Je bent een toffe gozer, cool.”
Valentijn bromt wat, maar voelt intussen dat zij hem weer een lastige erectie bezorgt.
“ En we gaan heus nog wel leuke dingen doen, we blijven vriendjes, niet dan?”
Met zijn hand probeert hij wat ruimte te maken in zijn broek. Het wordt pijnlijk. Zij heeft het in de gaten, ze is bijdehand genoeg.
“ Als we in je auto gaan zitten, wil ik je wel even pijpen hoor. Voor wat hoort wat…”
Ze giechelt en trekt een olijk gezicht, terwijl ze met haar hand vol op zijn gespannen broek drukt. Hij kan een kreun niet onderdrukken. Verdikke, dat deed pijn en was lekker tegelijk.
“ Wil je dat?”
Valentijn knikt, hij kan niet anders. Ze trekt hem overeind en ze lopen gearmd naar zijn auto, hij ziet zichzelf als in een film, hij is het zelf niet, het is een stomme geile vent die de controle over zijn leven kwijt is geraakt. Automatisch knipt hij met zijn afstandbediening de portieren open en wil achter het stuur kruipen.
“ Nee, achterin!”
Zij duwt hem naar binnen, haar handen vol tegen zijn kont en daarna nog even een vlugge greep naar zijn ballen. Voor hij het weet ligt hij achterover en maakt ze zijn gulp open. De vlaggenstok springt naar buiten en hij ziet haar warrige krullenbol boven zijn kruis. Mijn god wat een tempo, wat een kracht, wat een meid!
“ Zo, dat was even lekker hè ?” Ze zegt het op een manier zoals een moeder haar kind toespreekt als die een snoepje heeft gekregen.
“ Stop dat ding nu maar weer weg, dan tekenen we even dit papier en dan ben ik er vandoor. Ik moet nog een hoop doen vandaag.”
Ze wappert twee velletjes papier voor zijn gezicht. Hij hijst zich overeind en ritst zijn gulp dicht. Getver, hij heeft zijn hele broek onder gespoten, wat zal Ingrid…
“ Hier tekenen” gebiedt ze en houdt het papier tegen de rug van de voorstoel. Hij tekent, eentje voor haar en eentje voor hem, met haar handtekening er op.
“ Maandag staat die vijfentwintig weer op je bankrekening, beloofd is beloofd. Ik bel je wel. Dag Valentijn, leuk om je weer ontmoet te hebben.”
En weg is Lautje.

“ Waar was je zo gauw naar toe?”
Het lijkt wel of Ingrid in de hall op hem heeft staan wachten. Die moet ook altijd precies het naadje van de kous weten.
“ Naar de bank, ze wilden voor alle zekerheid een handtekening, om mijn rekening tijdelijk te blokkeren. Totdat ik mijn portefeuille en mijn bankpasje terug heb.”
“ Oh, goed zo. En wanneer heb jij die terug?”
“ Nou, vanavond dus. Ik kan hem ophalen in het café…”
“ Goh, wat heerlijk dat er nog zulke eerlijke mensen bestaan. Je mag die mevrouw wel een bedankbriefje sturen. Heb je haar adres?”
Valentijn zucht. Een bedankbriefje, jawel! Zij had al een briefje van hem, met zijn handtekening eronder. Vindersloon, hoe bedenk je zo’n truc!
“ Jah…zal ik doen.”
Hij schuift zijdelings langs zijn vrouw naar de trap, gauw naar de slaapkamer een andere broek aan trekken en in de badkamer die vlek eruit wassen. Sperma is gelukkig niet zo erg als koffie, of als wijn… Hij grinnikt als hij de kledingkast open doet.

Ingrid had er op gestaan om mee te gaan naar tante Dree.
Zij zit naast hem in de Range Rover en kwebbelt honderduit over eerlijke en oneerlijke mensen, over de laatste keer dat ze in een café is geweest met hem – meer dan vijfentwintig jaar geleden? – , over mensen die altijd naar een café gaan omdat ze geen gezellig thuis hebben, over zijn manier van autorijden – pas op kijk uit – en ondertussen zit ze te wiebelen en op en neer te wippen als een kleuter die voor het eerst een schoolreisje maakt. Valentijn wordt er doodzenuwachtig van. Hij heeft zich tot het uiterste verzet tegen haar opdringerige wens om mee te gaan. Zonder succes. Nee Valentijn, laten we nu maar sámen je portefeuille ophalen in die kroeg, voordat er weer ongelukken gebeuren. Dat zei ze. Ongelukken…
Met een zucht van opluchting ziet hij de grote verbouwde boerderij opdoemen en stuurt de wagen de parkeerplaats op. Het ziet er anders uit dan een paar dagen geleden, kaler, ongezelliger. Ingrid is uiteraard het eerst bij de deur, die ze niet open krijgt. Hij duwt haar opzij, ineens de man van de wereld die weet hoe je een cafédeur opent, haar de baas, met zijn ervaring. Hij geeft een flinke duw en rinkelend draait de brede deur naar binnen. Hij duwt hiermee tegelijk zijn opgefokte gevoel van zich af, lijkt het wel. Verdikke zeg, gewoon een café, niet aan Lautje denken…
” Gewoon duwen” bromt hij, met een goed gevoel van overwinning, voornamelijk op zichzelf.
Het café is leeg, ongezellig leeg. Dezelfde barman hangt verveeld achter de bar en kijkt televisie.
“ Goedenavond!” De te harde stem van Ingrid. Mijn god mens, je hoeft geen goedenavond te zeggen tegen een barman in een leeg café!
De man draait met enige tegenzin zijn hoofd en knikt. “ Goeie avond” knort hij en staart even naar Valentijn, alsof hij iets ziet dat vage herinneringen oproept.
Valentijn gaat aan de bar zitten, maar vermijdt zorgvuldig de plek waar hij met Laura heeft gezeten. Ingrid klimt steunend naast hem.
“ Pfff, die barkrukken zijn niets voor een vrouw met een nauwe rok.”
En met stijve benen… denkt Valentijn en ziet voor zich hoe soepeltjes Lautje op en af de kruk was gewipt.
De barman heeft het geluid van de televisie af gezet en meldt zich bij hen, routineus de bar wrijvend met een geruite doek. “ Wat zal het zijn?”
Weer staart hij even naar Valentijn.
“ Ik graag een dry martini.”
Valentijn zucht. Een dry martini! Mijn hemel…
“ Zou je niet gewoon een wijntje nemen?”
Haar blik is vernietigend. Ze snuift en herhaalt haar bestelling nog eens luid en goed gearticuleerd.
“ Voor mij een biertje…”
De barman grijnst, hij weet het weer.
“ Dry martini en een biertje” herhaalt hij en probeert een blik van verstandhouding uit te wisselen, waaruit moet blijken dat hij de vorige verloofde leuker vond.
Ze drinken zwijgend, nadat Ingrid getoost heeft op eerlijke mensen.
Valentijn overdenkt hoe hij zo achteloos mogelijk naar zijn portefeuille kan vragen, zonder gevaar te lopen dat de barman over zijn escapades begint. Maar, deze is hem voor en grijpt in een la onder de bar.
“ Deze is van u, nietwaar?”
Valentijn ziet zijn portefeuille voor zijn ogen heen en weer zwaaien.
“ Ja, ja dat is de portefeuille van mijn man! Goh, ik zei nog, wat heerlijk dat er nog eerlijke mensen bestaan.”
“ Ja zegt u dat wel mevrouw” grijnst de barman en legt de portefeuille voor haar op de bar. Valentijn kijkt samen met de barman toe hoe zijn vrouw de inhoud inspecteert. Dan ziet hij tot zijn verbazing hoe ze er drie biljetten van tien euro en twee van vijf uit haalt. Meer geld zit er niet in.
“ Klopt dit Vaal? “
Ach jee, ze noemt hem Vaal, alsof ze weer jong zijn en intiem.
“ Veertig euro? Ja dat kan wel.”
“ Mijn man heeft nooit veel contant geld op zak” verklaart ze aan de barman en ze legt de veertig euro op de bar.
“ Kent u de mevrouw die de portefeuille heeft gevonden?”
“ Lautje…uh mevrouw Lautje? Jahh…die ken ik wel.”
“ Wilt u dan zo vriendelijk zijn haar dit bedragje te geven? Haar eerlijke vindersloon, vind je ook niet Vaal?”
Vijfentwintigduizend en veertig, denkt Valentijn en drinkt in één teug zijn bierglas leeg.
De barman wijst, zoals vorige keer.
Valentijn knikt, hoewel hij normaal nooit bier drinkt.

Christian Oerlemans

zp8497586rq

Eenentwintig

Eénentwintig.
(Oorspronkelijk geschreven in 1964 op een oude Underwood).

Harry Breler was er van overtuigd dat het getal een betekenis had.
Eenentwintig… Hij was al bijna veertig. Dus waarom eenentwintig?
Een merkwaardige droom. Hij was plotseling wakker geschrokken, alsof aangeraakt door iets, een vleugje wind, een tikje tegen zijn hoofd…
Heel vreemd, ineens zat hij klaarwakker overeind, met één gedachte malend in zijn kop: eenentwintig. Het moest een betekenis hebben. Anders droomde hij nooit zo, hij droomde altijd rommelig, onnavolgbaar, oppervlakkig zo tussen bewust en onbewust in de uitslaap-uren van de zondag.
Maar dit was anders geweest, geen droom, maar een teken, een omen.
Eenentwintig… drie keer zeven. Drie keer was hij opgeschrikt, rechtop in bed, met in zijn kop dit getal. Drie keer in één nacht was er niets anders geweest dan dit getal. Magisch, bedreigend, verstikkend zelfs. Alsof iets op zijn borstkas drukte dat hem zwetend, rillend en ijskoud wakker deed worden.
De eerste keer was twaalf over drie. Had hij geschreeuwd? Rechtop in bed, bang, ja bang was hij. De dekens lagen op de grond, het laken had hij krampachtig verfrommeld in zijn hand. Hij zweette als een waanzinnige en had het tegelijk ijskoud. Er was één ding waarvan hij zich tot in zijn vingertoppen bewust was; eenentwintig!
Harry was een nuchtere jongen. Hij gaf zichzelf een tik tegen zijn hoofd, deed het licht aan en keek op de wekker. Twaalf over drie. Hij scharrelde naar de badkamer, draaide de koude kraan vol open en liet het water over zijn polsen lopen. Daarna waste hij zijn gezicht en grijnsde naar zijn verwarde kop in de spiegel. Krijg nou wat, gewoon een nachtmerrie haha. Hij ging naar de woonkamer en vond in de boekenkast zijn verborgen pakje sigaretten. Diep inhalerend staarde hij voor zich uit. Verdomme, wat was er in godsnaam gebeurd? Waarom was hij zo overstuur? Eenentwintig… flauwekul. Hij drukte nijdig de sigaret uit en ging terug naar de badkamer waar hij twee aspirines nam met een groot glas water. Terug naar bed, lekker slapen, morgen weer fris. Hij kroop er weer in en viel bijna meteen in slaap.

De tweede keer dat Harry Breler wakker werd was het bijna half vijf. Drie minuten voor, om precies te zijn. Hij staarde naar zijn wekker en voelde zich beroerd, kotsmisselijk, uitgeput of liever gezegd uitgemergeld. Hij zweette als een paard ondanks dat zijn dekens weer op de grond lagen. Harry dacht dat hij gek werd. Dit was abnormaal, hij voelde binnen in zich een afschuwelijke dreiging die hem haastig en vluchtig deed ademen, alsof hij lucht tekort kwam.
Hij zat op de rand van zijn bed te hijgen. Eenentwintig maalde het door zijn hoofd, eenentwintig. Waarom in godsnaam dit idiote nietszeggende en tegelijk zo krankzinnig betekenisvolle getal?
Ieder mens droomt wel eens heftig, heeft misschien wel eens iets wat je een nachtmerrie mag noemen. Maar angst door een getal?
Harry stond op en ging in zijn vertrouwde luie stoel zitten. Hij rookte twee sigaretten en nam drie aspirines. In zijn kookhoek – open keuken genoemd – warmde hij melk in een pannetje. Warme melk, dat hielp altijd, volgens zijn moeder. Maar ineens moest hij pijlsnel maken dat hij naar de wc kwam. De melk kwam terug.
Met knikkende knieën strompelde hij weer naar zijn bed. Gebroken, kapot. Het klamme zweet stond in zijn handen, hij was echt ziek, griep misschien, zijn kop gloeide alsof hij veertig graden koorts had. Of was ’t eenentwintig? Een hete kop en ijskoude voeten. Hij sleurde de dekens binnenboord en kroop eronder, slapen, hij moest proberen te slapen dan zou hij zich morgen wel weer beter voelen.
Hij wist niet of hij geslapen had, maar ineens lag hij op de grond naast zijn bed. Hij schudde en beefde en tranen drukten achter zijn ogen. Mijn hemel, hij was erg ziek, koortsig, in de war. Eenentwintig… waar was de koortsthermometer? Moeizaam scharrelde hij naar de badkamer; hij moest de temperatuur opnemen, ja misschien zelfs de dokter bellen!
Maar toen hij op bed lag met de thermometer in zijn achterwerk, turend naar de traag voort tikkende secondewijzer van zijn horloge, kwam hij weer een beetje tot zichzelf. Verdomme zeg, zo erg was het toch niet. Kom op, hij was een nuchtere jongen en het ging al een stuk beter. Hij trok de thermometer te voorschijn en loerde naar de zilveren streep. Zevenendertig zes… kon het geen eenentwintig zijn? Eenentwintig, wat een onzin!

Harry ging niet meer naar bed. Hij had geen koorts, dus was niet ziek. Alleen een rotnacht. Misschien iets verkeerd gegeten… maar hij had een boterhammetje met een gebakken eitje gegeten, zoals zo vaak. Oh mijn god en het was pas half zeven.
Die vrijdagochtend kwam Harry Breler voor zijn doen belachelijk vroeg op kantoor. De receptioniste Aleid zat haar make-up nog te verzorgen en Jaarsma die altijd vroeg was omdat hij vroeg naar huis moest om te koken en die kleine te verzorgen, Jaarsma vroeg of hij uit zijn nest was gevallen en zong heel lullig ‘vogeltje wat ben je vroeg’. Hij kon er niet om lachen, hoewel Jaarsma er niet ver naast zat. Niet zeiken, bromde hij. Ik barst van de koppijn, heb slecht geslapen, ben eigenlijk ziek.
Achter zijn bureau trok hij zich terug in een wolk van slecht humeur en probeerde te werken. Maar hij kon zich niet concentreren. Er krampte een onverklaarbare spanning door zijn systeem, een soort opgejaagd gevoel dat hem onrustig maakte. Hij wilde het liefst vluchten, maar waarvoor? En waar naartoe? Dat verdomde getal, eenentwintig, het bleef door zijn kop stampen en voor zijn ogen dansen als een lichtkrant.
Maar waarom zou iemand zich in de war laten maken door een getal? Gewoon eenentwintig, zomaar eenentwintig… het zei hem niets, verdorie het dééd hem niets!

Na zijn werk zakte Harry af naar zijn stamkroeg, zoals gewoonlijk op vrijdag. Hij stond aan de tap alsof hij elk moment weg moest en dronk haastig zijn bier met het borreltje ernaast. Heb je haast, vroeg Karel de kastelein. Harry haalde zijn schouders op en dronk. Een paar vaste jongens kwamen erbij staan en begonnen een gesprek over niets, zoals altijd. En hoewel Harry hier gewoonlijk goed over kon meepraten, om niet te zeggen ouwehoeren, irriteerde het hem nu. Hij wipte van de ene voet op de andere en bestelde nog een biertje en een borreltje. Zou je niet eens een rondje geven? Sodemieter op jongens, ik voel me beroerd. Jaja, Harry heb liefdesverdriet haha. Lachen jongens! Sodemieter toch op man! Zeg gozer, wat mankeert jou? Zo kennen we je niet.
Ziek, rot, misselijk, kapot!
Aha en toch maar naar de kroeg om te zuipen?
Harry kreeg weer die onweerstaanbare aandrang om te vluchten. Het getal zweefde over de tap, hij zag het terug op alle flessen achter de bar… Dit kon je aan niemand uitleggen!
Neem er dan maar eentje van mij, klonk het naast hem en het borreltje stond er al. Hij dronk en bestelde meteen bij, ook voor de andere jongens. Niet lullig doen, het werd vast wel weer gezellig. Nog een borrel en nog eentje… hij stelde zich aan als een idioot. En dat alleen om dat hij had gedroomd van een getal. Moet je horen jongens!
Hij vertelde het verhaal van zijn nacht als een vrolijke anekdote en iedereen sloeg hem op de schouder. Godklere Harry wat een rotnacht, nou ja iedereen heeft wel es wat niewaar? En wat een zak die Jaarsma bij jou op de zaak. Hier jongen, neem er nog maar eentje!
Het ging goed, het ging steeds beter. Harry besloot om eenentwintig borrels aan te bieden, aan iedereen in het café. Ha, eenentwintig borrels, die zitten precies in een fles. Vandaar natuurlijk. Toevallig? Het zette Harry aan het denken, daar aan de tap, maar toen hij later die avond moeizaam zijn huisdeur had gevonden, wist hij niet meer of hij inderdaad eenentwintig borrels had gedronken.
De volgende zaterdag werd Harry wakker omstreeks een uur of tien, met een kater als een olifant. Wel lekker geslapen. Geen droom, geen getal. Een droomloze nacht, maar dat verdomde getal spookte toch nog rond in zijn bonkende kop. Eenentwintig…eenentwintig… het bonkende ritme van het bloed achter zijn slapen.
Hij nam vier aspirines en dronk veel melk, denkend aan zijn moeder, en ging daarna onder de douche staan en dat hielp alles met elkaar. Tegen twaalven was hij weer zo goed als nieuw en ging in zijn luie stoel zitten piekeren over dat verdomde getal. Eenentwintig borrels… dat was natuurlijk een geintje geweest, de jongens hadden het wel geroepen, maar zó veel had hij nou ook weer niet gezopen. Nee, daar ging het niet over. Dat getal, dat getal, wat moet je ermee!
Nee natuurlijk was hij niet bijgelovig. Een voorteken? Ben je besodemieterd, daar gelooft geen hond in, dromen zijn bedrog, zo is het toch nietwaar? Een teken van de geesten uit het hiernamaals, zijn moeder misschien? Hij moest naar de plee, eerst maar eens rustig zitten en dan straks een boterhammetje en een stukje wandelen ofzo. Of even een biertje onderweg. Eenentwintig, wat kan dat betekenen, hij was verdomme negenendertig! Een ouwe lul, was hij nog maar eenentwintig en dan weten wat je nou weet. Ha! En zijn huisnummer was drieëntachtig en als je dat deelt door eenentwintig… haha, de wortel van… daar wordt een mens toch gek van! Het was drie weken uit met Elza, drie weken, eenentwintig dagen, verrek dat klopt, zou zij in z’n droom… Zij was trouwens achtentwintig. Verjaardag? Van wie dan? Zij was de elfde van de negende, dat is twintig en zelf zat hij op de vijfde van de zesde, ja elf maar geen eenentwintig en het was negentienvierenzestig, kun je dat delen door eenentwintig?
Harry zuchtte en scheurde royaal wc papier af. Hij telde de velletjes, drie vier vijf zes… niemand veegt z’n kont af met eenentwintig velletjes.
De frisse lucht in, dat zou hem goed doen.
Harry pakte zijn jas en ging de straat op.
Hij keek naar prijzen in etalages, maar vond niets dat eenentwintig gulden kostte. Dat kon het niet zijn. Had hij nog een schuld aan iemand? Geen idee… maar eenentwintig gulden is een raar bedrag. Karel kreeg veel meer, de rekening zou gisterenavond wel weer aardig zijn opgelopen. En de afbetaling op zijn auto was ook veel meer. Maar… ineens stond Harry met een schok stil Hij zocht in de verkeerde richting! Eenentwintig zou wel eens gewoon zijn geluksgetal kunnen zijn, voor de rest van zijn leven. Hij moest naar het casino!

Het was bij halfzes toen Harry aankwam in Knokke. Hij had als een gek gereden, maar ondertussen onderweg toch goed opgelet of hij ergens zijn geluksgetal tegenkwam. Het kon een teken zijn, nietwaar? Maar nergens eenentwintig, zelfs niet op de ANWB borden. Hij zocht een restaurantje, nou ja, meer een snackbar en at een dineetje dat dik onder de eenentwintig gulden bleef maar ver over de eenentwintig franken kwam en iets over achten schoof hij de glazen deuren van het casino binnen. Een man in uniform bracht hem per lift naar de eerste etage, waar hij door een andere geüniformeerde ontvangen werd en lid moest worden met overlegging van zijn paspoort. Dat had hij gelukkig meegenomen. Met een lidmaatschapskaartje, nummer 3569275, betrad hij de zaal. Hij vroeg zich af of zijn kaartnummer deelbaar was door eenentwintig maar na enig gereken gaf hij de moed op en besloot eerst een biertje te nemen aan de bar. Hij was te onrustig. Snel slokte hij zijn bier naar binnen en begon een tocht langs de speeltafels om te controleren of het getal eenentwintig vaak uitkwam. Maar het kwam nergens. Op niet één tafel.
Harry kreeg het langzamerhand warm. Hij had fiches gekocht voor tweeënveertig gulden en die rammelden nutteloos in zijn zak. Maar om negen uur verzamelde zich een aantal mensen rond een groene tafel en begonnen te kaarten onder leiding van een man met een grote houten vliegenmepper. Hij ging er bij staan en keek – en! – verdomd zeg, ze speelden een kaartspel dat eenentwintigen heette. Dacht hij. Harry klampte een man aan die met een klein stoffertje de gemorste as van de tafels borstelde en vroeg hem of er soms geëenentwintigd werd. Helaas, nee. Wat een teleurstelling. Het spel heette baccarat en het ging om negen punten…
Om kwart over negen besloot Harry dat hij iets moest doen. Er waren nu vier roulettetafels in gebruik en hij besloot de eerste drie te nemen, tweeënveertig gedeeld door drie was 14 gulden op eenentwintig op elk van de drie tafels. Een mooi stapeltje! Vlug rekende hij uit dat hij zesendertig maal veertien, ofwel dik vijfhonderd gulden per tafel zou incasseren. De croupier gaf het kleine witte balletje een zwiep en het tolde door de schaal, langs eenentwintig, weer langs eenentwintig…. Eindelijk riep de croupier ‘rien ne va plus’ en het balletje verminderde vaart, tiktiktik… tik…tik… Harry sprintte heen en weer tussen de drie tafels die gelukkig niet tegelijkertijd draaiden. Het eerste balletje huppelde langs de nul en over de nummers, de nummers… en viel in zevenentwintig rood. Fout! Hoe kan dat nou! Hij rende naar de volgende tafel waar het balletje de laatste stuiteringen maakte. Zeventien zwart. Verdorie het scheelt maar drie vakjes! Het klopt niet, het móet eenentwintig worden. De laatste tafel; rien ne va plus! Harry staart naar het dartele balletje dat uiteindelijk, na enige aarzeling, in de één kruipt. Eén rood. Dit kan niet denkt Harry, hier gaat iets mis, ik doe iets fout. Hij overweegt om weer fiches te kopen maar besluit dat hij beter kan stoppen omdat hij geen idee heeft wat hij fout doet en dus zijn strategie ook niet kan verbeteren. Misschien moest hij wel om eenentwintig minuten over eenentwintig uur een inzet doen van eenentwintig fiches op… ja op eenentwintig zeker! Haha… dromen zijn bedrog. De groeten.
Om kwart over tien stapt Harry in zijn auto en rijd als een gek weer terug naar huis.
Hij neemt drie borrels en valt als een blok in slaap.

De volgende dag brengt zondagsweer, een druilerige regen uit een dikke grijze lucht. Harry heeft slecht geslapen, waanzinnig slecht zelfs want hij droomde weer van eenentwintig. Hij droomde van speelzalen, van eenentwintig vrouwen, van huizen met eenentwintig slaapkamers, van eenentwintig messen die hij naar zijn vastgebonden vriendin gooide, feilloos rond haar lijf, als een ware circusartiest. Haar grote grijze ogen puilden uit van angst. Hij droomde dat hij eenentwintig jaar gevangenisstraf kreeg omdat hij eenentwintig eieren naar een politieagent had gegooid… waanzin. Een dwangneurose. Ik moet er uit dacht Harry, ik moet de frisse lucht in!
Om twee uur wandelde Harry moederziel alleen in het bos, onder druipende takken, over modderige paden. Niet echt zijn liefhebberij. Hij telde de bomen en probeerde ze te rangschikken in groepen van eenentwintig. Bij een vijver gekomen telde hij de eenden en ergerde zich er aan dat er maar negentien waren. Hij telde wel drie keer. De afstanden tussen de bomen paste hij nauwkeurig uit, met ruime passen van een meter en hij was dolgelukkig als hij er twee vond die precies eenentwintig meter van elkaar stonden. Verderop was een bankje. Hij droogde de zitting met zijn zakdoek en ging zitten. Er lagen kleine steentjes. Hij gooide er een paar achteloos weg, nou ja, achteloos…. Hij telde zorgvuldig eenentwintig steentjes. Er kwamen wandelaars voorbij. Hij telde hen en om even over vier uur passeerde nummer eenentwintig, een kleurloze vrouw met een lelijk klein hondje. Een teken? Gefascineerd volgde hij haar schommelende gang en toen ze een paar meter bij hem vandaan was bemerkte zij zijn belangstelling. Hij stond op, wilde haar aanspreken, maar schichtig wendde zij haar blik af en draaide zich om. Mevrouw! Zij was het, hij voelde het, hij werd beurtelings stomend heet en vrieskoud van binnen en dat kon niet van haar charmes komen. O nee!
Maar de vrouw gaf geen teken, ontvouwde geen geheim, integendeel zij begon hard weg te schommelen, zwikkend in haar overschoenen, het hondje meesleurend aan de lijn.
Ontnuchterend gezicht, zo’n moeizaam voort struikelende vrouw met grote schommelkont. Harry ging weer zitten, voelde zich belabberd, moe, leeggelopen. Het begon donker te worden en hij merkte dat hij had zitten dutten, onderwijl steeds maar denkend aan dat stomme getal dat ongetwijfeld een betekenis had alleen kon hij niet bedenken welke.
Ontredderd kwam Harry die zondagavond thuis. Hij had doelloos rondgelopen, steeds weer eenentwintig passen tellend, totdat hij bij zijn stamkroeg was terecht gekomen. Hij was aardig dronken geworden en neuriede zachtjes voor zich heen, eenentwintig lentes, eenentwintig rozen…

Toen Harry op maandagochtend om half acht de wekker ratelend hoorde afgaan, ontdekte hij dat hij gekleed op zijn bed lag en een tong had als van een papegaai. Hij scharrelde naar de badkamer en zag dat hij er precies zo uitzag als hij zich voelde. Toch vond hij de moed om zich aan te kleden en kauwend op een droge boterham stapte hij om acht uur de deur uit, op weg naar kantoor. Een half uurtje lopen, goed voor de bloedsomloop zoals hij zichzelf elke ochtend voorhield. Alleen leek het wel of zijn bloed deze maandag voornamelijk in zijn hoofd omliep. Bij het plein waar ze met een nieuw gebouw bezig waren moest hij oversteken, zoals altijd. Hij keek over zijn kraag en stapte van de stoep en op hetzelfde moment hoorde hij een krijsend gegier en gepiep van remmen. Hij wilde terug stappen op de stoep, maar zijn benen vlogen onder hem vandaan en hij zag het bloed achter zijn ogen in een explosie uiteen spatten. Jezus…dacht hij nog, het is de bus!
De snelbus eenentwintig had nog getracht uit te wijken en was tegen de vrachtwagen met bakstenen geknald, die daardoor over de stoep was geschoten en de hijsmachine had geraakt waarmee de bouwvakkers hun stenen optakelden. Harry lag in een onnatuurlijke houding tussen de bakstenen maar was, tot zijn eigen verbazing, helder en klaarwakker. Hij kon zich niet verroeren maar zag recht tegenover zich de nummerplaat van de vrachtauto, XR-37-21. Toen hoorde hij ver boven zich een vreemd geratel. Een hijs met stenen was losgeraakt en kwam naar beneden. Harry kon zijn hoofd niet draaien om te kijken, maar hij voelde de stenen komen als een windvlaag. Eenentwintig bakstenen…

Christian
1964 / 2007

Mukallah 1960. Op bezoek bij de sultan van Hadhramaut.

De kleine sultan in zijn paleis van vergane glorie

In de verte, aan de wazige horizon verrijst de zuidkust van Hadhramaut. Vaalbruine verweerde rotsen, een kleine baai, rimpelloos onder de roerloze lucht, zwaar van hitte. Hier laten we het anker vallen. We zijn aangekomen in Mukallah, een slapend stadje 300 mijl oostelijk van Aden, een verzameling vuilwitte kubussen en arcaden waartussen spitse minaretten naar de hemel prikken. Het lijken de middeleeuwen, ware het niet dat er recht vooruit drie blinkend nieuwe oliecontainers staan. Hier hebben mijn vriend Cees Lantzendörffer (fotograaf) en ik een afspraak met de Griek, die er namens de oliemaatschappij voor vijf jaar is heengezonden. Hij heeft ons een rondleiding beloofd.

Er verschijnt een wankel vaartuigje waar lang geleden blauwe verf op geschilderd is. Vier grote zwarte mannen nodigen ons uit om achterin op een smal bankje plaats te nemen, waarna zij ons onder begeleiding van eentonig jammerend gezang met luie slagen naar het strandje roeien. De Griek staat te grijnzen en te zweten en drukt ons nogal lusteloos de hand. Hij haast zich mopperend en in zichzelf vloekend richting een paar platte gebouwtjes en wij volgen de doorgezwete rug van zijn witte shirt. Eenmaal binnen begrijpen we zijn gemopper en de haast waarmee hij zich in deze hitte voortspoedde. Binnen heerst de koude van een koelcel en het interieur heeft er ook wel iets van weg. Het is voornamelijk leeg en wit. Er staan drie witte stoelen en een houten tafel waarop de administratie van onze gastheer ligt opgestapeld en in de hoek zoemt een Amerikaanse koelkast. Hij wijst erop met een verontschuldigend schouder ophalen; een koud biertje zit er niet in. Er wordt hier geen alcohol geschonken want daarmee zou hij in deze gemeenschap problemen krijgen. Het wordt dus thee. Zwarte thee met suiker.
Mukallah is een eeuwenoude handelsstad en vestingstad waar meer dan 700 jaar geleden pracht en praal normaal waren. Nu is alle rijkdom verstoft en er zijn geen kapers meer op de kust, want ook de kaapvaart is hier verleden tijd. Ooit kwamen hier de karavanen aan, kamelen in optocht beladen met honing en ambrozijn. De rijke kooplieden gaven klaterende feesten in hun met goud versierde huizen en in het sprookjespaleis resideerde de sultan met zijn haremschonen. Nu is deze kaperhaven niet veel meer dan een zanderige verzameling vervallen gebouwen in verbleekte kleuren. Een slapend stadje, met slapende Arabieren. Nauwelijks een hond op straat, voor zover je van een straat kunt spreken. Maar, schijn bedriegt, legt de Griek ons uit. Er wordt weliswaar nauwelijks gewerkt en veel gerust, maar achter het armoedig decor regeert nog steeds de rijkdom. De – uiteraard slapende – herder met zijn magere geiten, de dadelboer met zijn schamele palmentuintje, de visser in zijn wrakke bootje, allemaal profiteren ze hier nog steeds van vroeger vergaarde rijkdom. Achter die ogenschijnlijk vergane glorie van vervallen brokkelige muren en door de tijd aangevreten gevels wonen families wier rijkdom niet te schatten is. De rijkste inwoner bijvoorbeeld, Baddhariddin Achmed Tair, ontvangt nog elke maand een bedrag van 6000 Engelse ponden op zijn bankrekening, de opbrengst van zijn bezittingen in Singapore, Indonesië, Amerika en Zwitserland… En zo zijn er nog tientallen andere families, terend op de rijkdommen van hun voorouders. ‘Het zijn dikke vette luie moslims’, zegt de Griek. ‘Ze verdoen hun tijd met niks doen. Geen feesten meer, geen oosterse pracht van duizend en een nacht, geen romantiek maar alcohol’.
Alcohol?
‘Ja, zuipen en slempen en hun roes uitslapen, dat doen ze. Er wordt nergens in de wereld meer gezopen dan hier, verdomd als het niet waar is. En ze betalen goed voor hun drank, hun onverzadigbare dorst houdt hier een hoop mensen in leven, want al die drank zorgt voor een intensieve smokkelhandel waar zowat de hele bevolking aan meewerkt. Zie je die vissersbootjes? Die vissen niet, maar brengen de drank vanuit Aden hierheen, vooral ’s nachts, whisky en gin. Ha en dan zegt hun moslimwet dat op alcoholgebruik een jaar gevangenisstraf staat, bij de eerste overtreding. En bij de tweede drie jaar en de derde keer zes jaar en zo verder. Maar die dikke moslims worden natuurlijk nooit betrapt tijdens hun zuippartijen, dat zou teveel moeilijkheden geven.’
Na de thee rijden we met zijn jeep naar de stad. De weg is voornamelijk van zand, met diepe kuilen en vreemde bulten waarover de jeep aardige sprongetjes maakt. Links het diepblauwe water van de baai, rechts verweerde bruine rotsmassieven. Hier en daar in een inham tussen de rotsen staan kleine groepjes hutten van drijfhout, lappen en riet. Het lijkt er op dat in deze dorpen alleen geiten wonen, maar bij nadere beschouwing zien we tussen de geiten ook mensen. Ze liggen te slapen of scharrelen wat rond in het zand, ze zijn even verweerd en bruin als de rotsen, gekleed in verschoten lappen en nog magerder dan hun geiten. Volgens de Griek zijn dit de verstotenen, de armste bevolking die niet wordt toegelaten in Mukallah en hier leeft van een beetje visvangst en de opbrengst van hun geiten.
Tien minuten later rijden we Mukallah binnen over een hobbelig zandweggetje. De Griek vertelt dat aan de andere kant van de stad een zware houten poort is, de eigenlijke toegang tot de stad. Vanuit de woestijn leidt een smalle kloof tussen de bruine rotsen tot aan deze poort, waardoor de stad vroeger makkelijk te verdedigen was. En vanuit zee was de stad eveneens goed verdedigd; op de rotsen aan weerszijden van de baai stond zwaar geschut dat vijandelijke schepen op afstand hield. We rijden verder langs grauwwitte gebouwen, in jaren niet gekalkt, waarin hier en daar een gat als venster, totdat we op het marktplein staan. Geen mens te zien. In deze zware middaghitte heeft iedereen die een woonplek heeft zich teruggetrokken achter de beschuttende dikke muren en alleen een enkele zwerver ligt buiten te slapen, opgerold in z’n burnous, in de schaduw van een huis of tussen de geiten die overal liggen te herkauwen. Voor ons, midden op het plein staat een kleine tempel, kunstig beschilderd en een kleine deur vergunt ons een blik naar binnen. Het is een transformatorhuisje, we zijn dus toch in de 20e eeuw… We rijden verder door een brede zandstraat met aan beide kanten winkeltjes, uitdragerijen waar achter gesloten kralen gordijnen de koopwaar op vaalkleurige kleden ligt opgestapeld. De kooplui liggen ervoor te slapen. De Griek stelt voor om het paleis te bezichtigen. We rijden door een enorme poort waarnaast twee schildwachten zitten te slapen een weidse zandvlakte op, waar middenin een kleine marmeren fontein wat verloren een miezerig straaltje water staat te spuiten. Dit is het voorplein van het paleis, waar twee kleine vrijwel naakte jongetjes schreeuwend en gillend achter een hoepel aanrennen. Hun ijle stemmen kaatsen scherp door de stilte. De architectuur van het paleis is grillig. Het lijkt erop alsof de eerste bewoner begonnen is met een kubus, waarna de nazaten naar eigen creatief inzicht torentjes, koepeltjes, boogjes en kantelen hebben toegevoegd. Het is overduidelijk een paleis, want een dergelijk gebouw verzint een gewoon mens niet, behalve misschien Walt Disney. Voor de hoofdingang, waar een brede uitwaaierende trap naar een bordes leidt, bevinden zich een tiental schildwachten. Negen liggen te slapen en de tiende leunt lusteloos op zijn karabijn, om niet om te vallen. Allemaal dragen ze een reusachtige tulband, een kaki shirt dat niet past en een smerige korte broek. En allemaal hebben ze dunne zwarte beentjes en heel veel prachtig diepzwart haar dat in weelderige golven vanonder hun tulband op hun schouders neervalt. De wakkere wacht veert op als we uit de jeep stappen en hem benaderen. Hij schoudert nog net niet zijn karabijn, maar springt wel in een dreigende houding. De Griek sust een paar geruststellende woorden en na een kort overleg deelt hij ons mee dat we het paleis niet mogen bezichtigen. De sultan slaapt trouwens. Maar geen nood, de Griek weet raad, hij gaat eens even praten met bevriende relaties, met de gouverneur bijvoorbeeld. Als we even willen blijven wachten, dan regelt hij de bezichtiging zowaar hij Griek is. Dus verdwijnt hij in zijn jeep en blijven wij achter bij de schildwachten. Om de tijd te doden slenteren we terug naar de hoofdstraat, waar de winkeltjes ondertussen geopend worden en het ineens een drukte van belang wordt. Overal komen mannen tevoorschijn uit donkere holen en spelonken, uit stegen en sloppen, vanachter muren en muurtjes. Een mierenhoop in een oogwenk. En een hoop lawaai; kooplui prijzen luid hun waren aan en alle mannen schijnen iets te bespreken te hebben waarbij veel stemverheffing nodig is. De kleding van de mannen vertoont weinig eenheid; sommigen dragen allen een lendendoek met vaak een kleurige sjerp ter versiering, anderen hebben zich gehuld in een dikke donkere burnous en dragen vervaarlijk uitziende baarden en weer anderen hebben gekozen voor de witte burnous met daarbij om hun middel een rode sjerp geknoopt, waarin kunstig versierde messen steken. Veel grote tulbanden overal. Prachtig ook zijn de hoog verheven bedoeïenen op hun kamelen, neerkijkend op het voetvolk en nauwelijks uitwijkend voor de schreeuwende handelaars die met stokslagen hun afgeladen ezeltjes voortdrijven. Vrouwen zien we weinig. Hier en daar haast een zwarte volledig gesluierde gestalte zich schuw voort langs de huizen en bij de marktkramen vertonen zich enkele, kennelijk beter gesitueerde dames, in kostbaar uitziende zwart fluwelen capes waaronder we de kleuren zien opvlammen van zijden gewaden. Hun gezicht is bedekt met een zwarte sluier, geborduurd met rode bloemmotieven en onder de capes zien we met goud bestikte sandaaltjes aan fraai gevormde voeten. Dit zijn de vrouwen uit duizend en een nacht, geheimzinnig en ongetwijfeld prachtig onder hun gewaden.
Om half zeven zijn we terug bij het paleis. De Griek heeft het geregeld. Alle schildwachten staan nu aangetreden, hun blote voeten in het zand. Een patriarch van onwaarschijnlijk hoge leeftijd ontvangt ons – met enige tegenzin – op het bordes. Hij heeft een opdracht waarmee hij niet blij is en laat dat blijken. Vreemdelingen zijn niet zijn liefhebberij. We volgen hem een smalle verveloze wenteltrap op en komen via nauwe gangetjes met ruwe muren en planken vloeren in een ruimte, een ontvangsthal zou je kunnen zeggen. De bunkerachtige onvriendelijkheid van de toegangsweg maakt plaats voor statige ongezelligheid. We zijn in een verlopen museum van antiquiteiten beland, onder onze voeten liggen dikke Perzische tapijten die bij elke voetstap een stofwolkje produceren en aan de wanden hangen rococo spiegels met zwart geschilferd glas en groen uitgeslagen verguldsel. Vanaf het rood en blauw geschilderde plafond hangt een kanjer van een kroonluchter, maar het schaarse licht komt van een enkel peertje dat aan een draad ernaast hangt. De patriarch gebiedt ons stil te zijn en te wachten. N een paar minuten zwaaien de grote donkerbruin geschilderde deuren tegenover ons open en een tenger jongetje verschijnt. Hij is gekleed in een lange jas van goudbrokaat en een wijde pofbroek en op zijn hoofd balanceert een veel te grote tulband, versierd met zilveren gespen. Achter hem verschijnt een tweede ventje, iets groter en aanzienlijk minder rijk gekleed. Hij draagt een rood petje. De oude man begint diep te buigen en wij staan er een beetje onthand bij. Maar het jongetje met de tulband neemt het initiatief; met uitgestoken handje komt hij op ons af: “How do you do?” We schudden het handje en mompelen iets van how are you, thank you nice to meet you… De oude man sluipt geruisloos terzijde en tracht met zijn vingertoppen het tapijt te raken.
“You want to see my palace?” herneemt het jongetje, met een wijds armgebaar. We knikken beleefd. “Neemt u ook foto’s?” wil hij weten. Weer knikken we. Dit schijnt hem voldoening te geven, want opgewekt draait hij zich om en wijst met een gebiedend vingertje naar een van de grote deuren in de hal. Zijn jeugdige metgezel, die een enorme bos sleutels torst, haast zich naar de aangewezen deuren en begint ijverig het slot te bewerken. Het duurt enige tijd en net als we het vruchteloze gezoek naar de juiste sleutel als hopeloos beschouwen, zwaaien de deuren krakend open. Het jochie met de tulband gaat ons voor in een zaal waar meubels opeengehoopt staan als in een veiling gebouw. Aan de wanden hangen levensgrote portretten van stoere kerels met royale baarden en mooie tulbanden, ongetwijfeld de sultans uit een glorieus verleden. Het jongetje vlijt zich neer op een pluche sofa en neemt een bevallige houding aan, gesteund door grote kussens waaruit enorme stofwolken opstuiven. Nu is het tijd voor de foto vindt hij. Helaas werkt de elektronenflits niet, zodat we moeten werken met het beschikbare licht van twee peertjes die tussen de vier gigantische kroonluchters hangen, kroonluchters van sultanesk formaat die – gezien de staat waarin alles hier verkeert – als zwaarden van Damocles boven onze hoofden hangen. We moeten ook het glaswerk met de beschilderde wapens bewonderen, dat opeengepakt in kasten langs de wanden is opgeborgen, in geen honderd jaar gebruikt lijkt wel. Dan gaan we naar de volgende zaal. Zelfde schouwspel, een wanordelijke verzameling meubelen, stoelen, sofa’s, tafels, met daarop allerlei opgezette vogels, marmeren beeldjes en stof, veel stof tot nadenken over het leven dat zich eens hier heeft afgespeeld. Deze zaal wordt eveneens verlicht door een kaal peertje, ondanks de aanwezigheid van drie kristallen luchters. Het ruikt muf en stof kriebelt in onze neuzen, zodat we snuivend en snuitend op weg gaan naar de volgende zaal. Het is tijd om de eetzaal te bedwonderen, vindt het jongetje en zijn vriendje met de sleutels snelt al vooruit. We volgen hem via nauwe donkere gangetjes en beklimmen een uitgesleten houten trap naar de volgende etage. Vaag vangen we nu geluid van vrouwenstemmen op. De harem? Volgens de Griek moeten er wel vijftig vrouwen in dit paleis wonen. We wuiven manmoedig het stof opzij en betreden de eetzaal, een zaal in de ware betekenis van zalig. Helemaal leeg, op een oude stoel na die naast de deur staat alsof hier een suppoost behoort te zitten. Op de vloer ligt zeil in lelijk blauw en rood – de huiskleuren – met een tegeltjes motief dat de werkelijkheid niet benadert. Ook plafond en wanden zijn in diverse tinten rood en blauw geschilderd en aan de wanden hangen portretten, een stuk of vijftig hooghartig kijkende mannen, meest met baarden en nogal dikke gezichten onder hoogopgebouwde tulbanden. Hier slechts één kroonluchter met ernaast het bekende peertje. De eetzaal hebben we snel gezien en nu we weer vrouwenstemmen opvangen kijken we verwachtingsvol naar de kleine met de grote tulband. Het jongetje schijnt te aarzelen. Maar ineens klaart zijn gezicht op; we willen natuurlijk ook zijn studeerkamer en slaapkamer zien? Natuurlijk, bevestigen we – en daarna de mooie vrouwen, denken we. Weer sluipen we door een doolhof van nauwe gangetjes met vochtig uitgeslagen muren en kale afgesleten houten vloeren. Eindelijk komen we bij een verveloze deur die door de sleuteldrager eerbiedig wordt geopend. Voila! Triomfantelijk toont de kleine sultan ons met een weids armgebaar zijn studeervertrek. Weer staan we sprakeloos, maar niet door het formaat van de zaal. Integendeel. We betreden een somber alkoofachtig vertrekje waarin chaos heerst. Er staat een ouderwetse schrijftafel met erachter een gammele stoel en dit meubilair is overwoekerd door papieren, schriften en boeken. Ook de vloer is bezaaid met papier. Het doet denken aan een kantoortje van een handelaar in oud papier. We herstellen snel van de schrik en plaatsen enkele loftuitingen over deze professorale rotzooi, hier wordt tenminste gestudeerd, dat zie je duidelijk, verklaren wij tot plezier van onze gastheer. Hij wil graag een foto van hemzelf in zijn studeervertrek. Hij duikt achter zijn werktafel en begint driftig in de papieren te wroeten. Waarschijnlijk kunnen wij verbazing op onze gezichten niet onderdrukken, want de oude patriarch die ons steeds als een schaduw is gevolgd, glimlacht geruststellend en recht zijn gebogen rug voor het eerst. Het is alsof hij in dit vertrekje de nederigheid van zich afschudt. Vermoedelijk is hij de leraar van het ventje en we zien hem opfleuren als hij de sultan in de papieren ziet wroeten. Ja ja laat die maar wroeten, zegt zijn wijs knikkende hoofd, de wereld zal er nog van opkijken wat mijn pupil tevoorschijn kan wroeten! Inderdaad komt er na enige tijd iets te voorschijn; twee akelig dunne boekjes. Engelse les voor (Arabische) beginners, deel één en deel twee. We krijgen beiden een boekje in de hand gedrukt en moeten er in bladeren en vol ontzag het hoofd schudden. Dit is zware kost. Maar dan gaan we eindelijk naar de slaapkamer. Weer schuifelen we door gangetjes waar de vochtig muffe lucht nu een verademing is na de bedompte geur van oud papier in het stoffige kamertje. De slaapkamer is eigenlijk ook een verademing, eindelijk een vertrek dat redelijk normaal ruikt. Het is een typische jongenskamer als je het heftig gebloemde tapijt en de drie indrukwekkende portretten van zijn machtige voorouders niet meerekent. Er staat een moderne radiogrammofooncombinatie, geflankeerd door tennisrackets en hockeysticks en op zijn ijzeren ledikant ligt een tijgerhuid. De sleutelbewaarder met het rode petje voelt zich hier kennelijk thuis; gejaagd loopt hij heen en weer en stoot zijn ‘meester’ aan om te wijzen op voorwerpen die ons beslist getoond moeten worden, zoals een kromzwaard en een leren kuras. We knippen royaal met het fototoestel tot genoegen van het rode petje en de kleine sultan neemt de houding aan van trotse bezitter en heerser in dit domein waar hij thuis is. Maar, waar zijn de haremdames? Die willen we nu dus wel eens zien en dus informeren we voorzichtig bij onze gastheer of er ook vrouwen in zijn paleis wonen. Om de vraag nog te verduidelijken wijzen we op de uit tijdschriften geknipte foto’s van schaars geklede mooie vrouwen, die het jochie boven zijn ledikant op de muur heeft geprikt. Pin-ups dus. Hij snapt het, begint te glunderen en knikt wijs en begrijpend, terwijl hij een verstolen blik werpt op de grijsaard bij de deur. Die staart strak voor zich uit, alsof hij niets heeft gehoord. Het strakke gezicht zegt de jongen kennelijk genoeg, want zijn opgewonden gezicht betrekt nogal plotseling en ontmoedigd en een beetje verlegen kijkt hij naar ons en schudt nauwelijks merkbaar zijn hoofd. Dat wordt geen harembezoek, begrijpen we. Dus zijn we klaar met de bezichtiging. De sultan schudt ons ferm de hand en blijft achter in zijn eigen kamer, met de sleuteldrager. Misschien gaan ze samen nog even de pin ups bespreken. Of ze gaan verstoppertje spelen tussen de meubelopslag in het paleis.
De oude patriarch begeleidt ons tot op het bordes en toont duidelijk opluchting dat we vertrekken. De schildwachten die op een kleedje in het zand liggen, springen overeind – tenminste degenen die niet slapen – en willen ons graag een hand geven. Enigszins gedesillusioneerd, vooral omdat we geen harem hebben gezien, verlaten we het voorplein door de hoofdpoort waarnaast de twee schildwachten zitten te pitten. In het stadje is iedereen echter inmiddels ontzettend wakker, op het marktplein heerst een kleine volksoploop. Om deze tijd – rond acht uur – komt iedereen kennelijk te voorschijn om onder het genot van een waterpijp en een kop sterke kruidenthee aan een gezellige conversatie te bouwen. De kleine stalletjes met de houtskoolvuurtjes waarop allerlei geheimzinnige gerechten worden bereid doen goede zaken, evenals de terrasjes waar heel veel kleine kopjes thee worden geschonken. Petroleumlampen schijnen hun warme licht over het tafereel en in de schemering is het een romantisch plaatje. Wij vinden het plaatje ook een beetje onhygiënisch… Het stinkt een beetje.
Als we in het halfdonker zijn terug gewandeld naar de installatie – geen avondwandeling die om herhaling vraagt – worden we opgewacht door de Griek. Triomfantelijk kijkt hij ons aan met een blik van “nou, wat had ik gezegd? Het is een rotzooi!” Voor iemand die hier vijf jaar naar toe verbannen is, heeft hij groot gelijk. We drinken nog een kop thee en bedanken hem uitvoerig – thanks for nothing volgens hem – en verzekeren dat we dit bezoek boeiend en bijzonder hebben gevonden, wat hij niet kan begrijpen. Als we eraan toevoegen dat we zo’n Arabische gemeenschap interessant vinden, is hij met stomheid geslagen. De roeiers, die achter een schuurtje zitten te dobbelen, komen op zijn gebiedende roep onmiddellijk in actie en klauteren langs de rotsen naar hun wankele bootje. Wij volgen, niet zonder levensgevaar en weten het achterbankje weer te bereiken voor de terugvaart. De grote gespierde voorroeier grijnst breed als we het stille water van de baai doorklieven, maar hij biedt ons niet – zoals op de heenvaart – de lendendoeken van zijn mederoeiers aan.
Christian Oerlemans – 1960.

Gelukkig lag mijn vader in het ziekenhuis.


Het is zomer 1944. We wonen in Amsterdam, in een driekamerwoning in de Vechtstraat, de Hongerwinter moet nog beginnen. We hebben voldoende te eten, want mijn vader is op de fiets met massieve banden over de Afsluitdijk naar familie in Friesland gefietst en heeft daar een flinke voorraad meel, boter en suiker gehaald. Hij heeft op de terugweg hele einden moeten lopen omdat hij met de zwaarbeladen fiets niet tegen de wind kon optornen. Bovendien heeft hij zijn kostbare lading onderweg een paar keer moeten verdedigen. Toen hij terug kwam was hij niet alleen uitgeput, doodmoe, nee, hij bleek er behoorlijk slecht aan toe. Pleuritis. Maar, ziek zijn was in ons gezin niet erg, ik groeide ermee op en leerde dat je met ziek zijn gewoon kunt leven.

Mijn vader was chronisch ziek. Op zijn zevenentwintigste, net na mijn geboorte, kreeg hij een onverklaarbare aandoening waarmee de artsen in die tijd geen raad wisten. Hij lag in een bed in het Burgerziekenhuis aan de Linnaeusstraat, terwijl mijn moeder thuis met mij in bed lag.

Een paar jaar later was het echt mis. Toen lag hij weer in het Burgerziekenhuis en ik herinner mij nog de bezoeken, samen met mijn moeder naar dat mooie zonnige gebouw, waar mijn altijd vrolijke vader op een zaaltje lag met andere opgewekte mannen. Die bezoekjes waren voor mij als kind een soort feestdagen, iedereen was aardig. Ziek zijn was dus niet erg, ook al zou mijn vader langzaam dood gaan. Hij had iets waaraan niets te doen was. Als laatste middel gaven de artsen hem toen een ruggenprik – dat is het verhaal – en even onverklaarbaar als hij ziek was geworden knapte hij weer op. Helaas bleek hij daarna zwaar diabetespatiënt te zijn, moest twee keer per dag insuline spuiten wat in de oorlog een probleem werd omdat de juiste insuline niet of nauwelijks verkrijgbaar was. Mijn vader kreeg ‘aanvallen’ en nog hoor en zie ik mijn moeder in de weer met suikerklontjes, die in de oorlog eveneens niet of nauwelijks verkrijgbaar waren.

Mijn vader zal dertig zijn geweest toen hij op de fiets naar Friesland ging om eten te halen voor zijn gezin.  Dank zij de pleuritis die hij tijdens deze heroïsche tocht opliep werd hij na terugkomst meteen opgenomen in het Binnengasthuis waar hij gedurende de Hongerwinter onder de pannen was. Je vader is goed verzorgd, zei mijn moeder, hoewel het ziekenhuis eten – dat tegenwoordig al niet op een ster hoeft te rekenen – in dat barre laatste oorlogsjaar geen vetpot zal zijn geweest. Op een foto, genomen tijdens een wandelingetje met een verpleegster op het ziekenhuisterrein, toont hij ongezond mager. Maar, buiten de poort van het ziekenhuis toonden velen zich nog ongezonder vermagerd, zoals ze daar met hun armzalige pannetje in de rij moesten staan bij de gaarkeuken.

Enfin, mijn vader hoefde tenminste niet meer bang te zijn dat ze hem zouden oppakken voor de Arbeitseinsatz. Het geheime luikje in de vloer van mijn kamertje, verscholen onder het vloerkleedje, kon dicht blijven.

Christian Oerlemans