Fernando de betonman

Fernando is niet groot, maar wel sterk. Hij is de specialist voor betonwerk waartoe hij een groepje onduidelijke maar gespierde assistenten om zich heen heeft. Fernando belooft dat het betonwerk in drie maanden klaar is. Begin Januari 2008 begint, maar omdat het weer niet meezit wordt het iets later. Half januari verschijnt een monstrueuze graafmachine met twee broers die beweren met dezelfde machine na de Golfoorlog de rommel te hebben opgeruimd; volgens hen is dit de grootste graver van Europa. Het is inderdaad een imposante machine die herinneringen oproept aan fantasiëen van Spielberg. Heel hoog in een klein glazen hokje zit de bestuurder die de waanzinnige graafarm bedient als een verlengstuk van zijn eigen arm en scheppen, bakken en een soort stalen nagel van een paar meter verwisselt alsof hij een andere handschoen aantrekt. De stalen nagel is overigens wel nodig om stukken rots te verpulveren. Binnen een dag ziet mijn landje er net zo uit als na de Golfoorlog. Woestenij waar eens de bloempjes bloeiden, grote bergen zand en stenen waarin drie afgeknotte Johannesbroodbomen door de graver zijn neergeplompt. Tijdelijk. Twee staan nu nog (twee jaar later) op die plek en groeien nieuwe takken uit hun stronkige stammen, de derde heeft de ruwe verplaatsing niet overleefd.

Fernando rookt en drinkt bier en regisseert. Voor mijn bouw had hij een grote partij prachtige geelhouten schotten aangeschaft om de bekistingen te maken. Die mooie schotten waren het volgende weekend al verdwenen – er wordt in de buurt namelijk erg veel gebouwd en verbouwd door lokale klussers zonder bedrijfsmiddelen. Gereedschap moet beslist elke avond achter slot en grendel. Fernando heeft een week niet gewerkt om deze dure tegenslag te verwerken. We kregen hem weer aan de slag door te beloven dat ik de helft van zijn schade – kleine 2000 euro – zou vergoeden als hij naar mijn volle tevredenheid het werk op tijd zou opleveren. Zo’n belofte kun je in Portugal makkelijk doen; het werk wordt toch niet op tijd opgeleverd. In mijn geval een maand of zes over tijd. Maar goed, de kwaliteit staat als een huis, alles overmaats met meer en dikker ijzer bewapend dan volgens de wet is voorgeschreven (wettelijk aarbevingbestendig bouwen).

Fernando beschikt over een oud busje op profielloze banden en het verbaast dus niet dat hij een keer werd aangehouden. Afgezien van de banden, bleken ook zijn werkers geen aanwijsbaar profiel te bezitten, geen papieren, geen vergunningen. Zijn personeel was hij dus in één keer kwijt. Plus een aardig bedrag aan boete. Daarna kwam hij nog drie dagen geheel alleen beton storten en ijzer vlechten, maar hield het toen voor gezien. Ruim een maand geen Fernando. Als je hem mobiel belde verzekerde hij dat hij mórgen zou komen. Maar goed, uiteindelijk op een mooie dag kwam hij toch weer, met een groepje gelijk uitziende assistenten als de voorgaande medewerkers. Kaapverdianen, Brazilianen, Moldaviërs, Oekraïners (hoewel je die voornamelijk in restaurants aantreft en dan met name de vrouwelijke stevige soort)… Overigens niets ten nadele van dit soort werkers! Voor een luttel uurtarief van vier euro (meer betaalde Fernando niet) sloven deze mannen zich uit van ’s ochtends acht tot ’s avonds zeven uur. Ik heb een groepje Kaapverdiaanse stratenmakers gehad (voor de calçadas, die mooie kleine keitjes) die hartje zomer onder de brandend hete zon zingend en fluitend meter na meter in fraaie dessins de wegen aanlegden – maar daarover misschien later. Over wegen gesproken; om de grote betonwagens toegang te verlenen had ik volgens instructies van Fernando op het land een geheel nieuwe weg moeten laten aanleggen met een tweede voor zwaar verkeer toegankelijk toegangshek. Eerder genoemde mammoetgraver kon zich , gezien zijn verbazingwekkende wendbaarheid, nog wel kort door de bocht van de zandweg door de ‘hoofdingang’ wurmen zonder de door Willemine zo kunstig ontworpen muren omver te werpen. Maar betonwagens zijn moeilijk manoeuvreerbare logge mastodonten.

Het blijft bijzonder dat zo’n kleine pezige man met zijn stelletje ongeregelde medewerkers op basis van onze technische tekeningen al die betonconstructies neerzet, bijna foutloos. Er stond maar een keer een betonpaal bijna verkeerd, midden in de woonkamer en, ok, de buitentrap bij het zwembad was een halve meter te smal maar dat lag aan mijn tekening geef ik toe. En denk nou niet dat het bouwplan rechttoe-rechtaan simpel was, want gezien de eventuele schaarsheid aan water hebben we diverse ingenieuze waterloopsystemen en cisternes geconstrueerd, waardoor we een kleine 100.000 liter water kunnen opvangen en bewaren (was in de winter van 2009/2010 in een weekje gepiept) terwijl we door middel van pomp- en leidingsystemen het zwembad verwarmen en tegelijk de terrassen koelen. Het huis is overigens afgezien van elektriciteit (geen eigen generator) volledig duurzaam selfsupporting met bronbemaling, warmtepompen en zonnecollectoren. Fernando heeft een prima job gedaan al duurde het vier keer zo lang als beloofd. Die 2000 Euro kreeg hij dan ook niet, maar hij mocht op zijn verzoek wel alle bonen verzamelen van de Johannesbroodbomen (Alfaroba) en dat levert meen ik tien Euro per zak op. Nee, het waren geen 200 zakken…

De container

Ruim twintig ton laadvermogen. Als je er honderden opgestapeld ziet staan in een containerhaven lijkt het niet veel, maar als zo’n stalen kist in je voortuin staat kijk je er heel anders tegen aan. “Waarom koop je geen container” zei Victor. We waren op het eiland Bali, met vakantie eigenlijk. Victor waren we tegengekomen op het inwijdingsfeest van het huis dat vrienden hadden laten bouwen. Zo’n feest duurt de hele dag, dus tijd genoeg om mensen te leren kennen en leuke gesprekken te voeren. De poppenspeler trekt zich er niets van aan als mensen luidruchtig zijn voorstelling negeren, evenmin trouwens als de priester die zich op een hoog podium heeft gevestigd achter een door hulpjes opgetrokken altaar. Hij werkt onder alle omstandigheden stug door, zijn inwijdingsritueel is voor niemand van ons bestemd, uitsluitend voor de goden. Ondertussen lopen vele mooie en minder mooie vrouwen af en aan met allerhande eetwaar op hun hoofd en worden de kippen rondom het huis begraven. ’s Middags al komt het eerste gamelan orkest en de danseressen ontplooien zich in subtiele houdingen als de schemering invalt. Feeëriek wordt het als de lampen aangaan. Ongekend, verbijsterend indringend, een feest van schoonheid voor de aanwezigen die zich tegoed doen aan de hapjes en de dranken. Maar we hebben het over Victor. Hij is een ontspannen veertiger met een olijk staartje en rustgevende blauwe ogen. Hij woont al lang op Bali, waar hij getrouwd is met een dienstmeisje van zijn vader, die op z’n negentigste nog een enorm huis bouwde in Balinese stijl, een bijna geheel opengewerkt baldakijn op steile stammen van palmen die bruin glanzen alsof ze dagelijks in de was worden gezet. Het huis torent hoog, schijnt deels in de ruimte te hangen, met neerbloeiende plantentuinen en stille vijvers met kleine fonteinen. Victor woont er naast, een paar honderd meter verderop in een even kolossaal huis. Zijn huis is van origine een antiek Javaans huis dat hij in onderdelen hierheen heeft gebracht en heeft voorzien van modern comfort zoals een bijna decadente badruimte met verzonken ligbad – waarin zijn vrouw haar beide kinderen ter wereld heeft gebracht – en een keukenruimte die in een vijfsterren oosters hotel niet zou misstaan. Als bijzonderheid een reusachtige open haard op het terras, waarin Victor ’s avonds vuren stookt die zoveel hitte verspreiden dat de gasten eerbiedig op afstand blijven, evenals trouwens eventuele dieren en lastige insecten. Victor woont niet in het huis van zijn ouders, omdat hij dit zijn vrouw niet aan wilde doen. Voor haar zou de transformatie van dienstmeisje tot vrouw des huizes op die plek te zwaar zijn geweest. Zij is overigens ook als vrouw des huizes de bescheidenheid en zorgzaamheid zelve gebleven en mengt zich niet in een gesprek tenzij daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd. “Koop gewoon een 20voet container” zei Victor op die avond bij het vuur, terwijl we genoten van de heerlijke maaltijd die zijn kok bereid had en die door aardige oosterse dames werd geserveerd. “Je kunt hier prachtige meubelen kopen, koloniaal antiek, en natuursteen voor je vloeren. Ook de apparatuur voor bijvoorbeeld je keuken of badkamer is hier goedkoper dan in Europa.” We hadden Victor inmiddels verteld van onze plannen om in Portugal een huis te bouwen. Hij werd meteen enthousiast, merkte op dat hij voor een vriend in Spanje ook al eens bouwmaterialen had verzorgd vanuit Bali. Hij kende alle goede adressen voor meubelen en natuursteen en zou ons met plezier een rondleiding geven. We dronken nog meer wijn en nadat ik mijn architecturale ideeën had ontvouwd, zaten we beiden al gauw met potlood en papier te schetsen. Je moest tenslotte wel weten hoe en wat je ging bouwen, voordat je de bouwmaterialen ging bekijken. Een paar dagen later bezochten we natuursteenhandelaren die op grote terreinen ongekende hoeveelheden steen hadden opgeslagen, steen bovendien die je in onze streken niet tegenkomt, zoals heldergroen graniet en dofzwartgrijs lavasteen. “Mooi op de terrassen” zei Victor, “het is stroef aan de voeten, goed warmte geleidend en rustig aan de ogen, vooral met die felle zon erop”. We konden het ter plekke beamen en toen ontstond mijn idee om met de rustgevende warmtegeleidende terrassen het water van mijn zwembad te verwarmen, daarmee tegelijkertijd verkoeling te geven aan blote voeten waarop we immers vaak zouden lopen in het zonnige Portugal. Een duurzaam en praktisch idee tegelijkertijd (overigens ook uitgevoerd). We kochten dus een flinke partij lavasteen nadat ik snel op een kleine bloknoot had uitgerekend hoeveel vierkante meters terras we zouden gaan bouwen. “En wat dacht je van een groen granieten zwembad eh?” Victor legde de vierkante 15×15 cm tegels voor ons uit. De gladde kant boven, natuurlijk. De achterkant was ruw en rotsig, dat is heel goed legde de steenman uit, omdat we deze tegels met de ruwe kant in het natte cement zouden plakken, zo bouwde men zwembaden. Victor beaamde dit. We kochten dus een grote partij groene granieten tegels, aan één kant glad en aan de andere kant lekker ruw voor houvast in het natte cement. Goed idee. Niet te weinig kopen want als je tekort komt kun je niet vlug even een paar tegeltjes bijkopen. Dus rekende ik snel weer op mijn bloknoot uit hoeveel vierkante meter een flink zwembad ging worden. We bestelden 25% meer voor de zekerheid en dat bleek later maar goed ook want het overloopbad voor de waterverwarming dat oorspronkelijk zwart zou worden, met lavasteen, is uiteindelijk toch net zo groen geworden als het zwembad, vanuit esthetische overwegingen. Maar, hierover vertel ik later nog wel eens. Bij de steenman zagen we ook prachtige getrommelde marmeren plavuisjes. En waskommen uit één stuk marmer gemaakt. Willemine wilde toen ook het aldaar tentoongestelde tweepersoons marmeren bad hebben, eveneens uit één blok steen gehouwen, maar dat kon ik gelukkig uit haar hoofd praten. Zo’n container moet je vullen met nùttige zaken nietwaar. We kochten dus vloeren in getrommeld marmer en in gepolijst marmer van een prachtige lichte olijfkleur (past goed in Portugal!) met leuke ingesloten dierskeletjes er in. Ik rekende snel de vierkante meters uit en Victor het gewicht, want we mochten niet meer dan 24 ton laden. Daarna ging het naar de meubelhallen, of liever gezegd, naar Victor’s favoriete meubelhal die ongeveer de omvang had van IKEA, maar dan met andere meubelen erin natuurlijk. Twee soorten meubelen: echte antieke en nagemaakte antieke van wel echt oud hout. In de bijna onoverzichtelijke meubelmakerij werkten vele half blote mannen; zij wisten het weerbarstige oude teakhout dat in uiteenlopende vormen op grote stapels lag opgetast, weer in fraaie elegante meubelstukken te verwerken. Je kon het verschil niet zien tussen bijvoorbeeld een echte antieke teakhouten bank en een onechte antieke teakhouten bank. Maar gelukkig kon Victor het wel zien en wist hij zeker dat deze bevriende relatie hem niet voor de gek zou houden. We kochten dus banken, grote en kleine en zelfs een héél grote, een opiumbed eigenlijk, maar dat ontdekten we eigenlijk pas weer drie jaar later toen de container werd uitgepakt. Enfin, tafels, stoelen, kasten en kastjes, alles van teak, met mooi houtsnijwerk en soms beschilderd in vale kleuren, en allemaal heel voordelig dus we zeiden al gauw elke keer ja. Voor die prijs kon je het niet laten staan. Ook kochten we koloniale teakhouten deuren van meer dan honderd jaar oud. De grootste had een hoogte, inclusief het raamwerk met smeedijzeren bovenlicht, van driemetertachtig terwijl de kleinste slechts tweemetertachtig haalde. Later konden we deze afmetingen niet geloven; het betekende een enorm ingewikkelde bouwwijze waarbij de betonnen fundering moest worden aangepast met leggers op vier meter hoogte en een vide inplaats van een etage. Dat soort dingen. Maar daar dachten wij niet aan tijdens de aankoop. De deuren waren prachtig en origineel (en dat zijn ze ook). Voorts kochten we nog gekke dingen zoals een origineel Awari-spel (in ‘t Arabisch “mankalah”, op Java het “dakonspel”) dat gemeenlijk “kuiltje-kiezel-spel” wordt genoemd, uitgehakt uit een oude boomstronk. Later bij de glaswinkel – die we zelf hadden gevonden – hebben we ook nog grote glazen schalen en vazen aangeschaft die in de container cardanisch bleken te zijn opgehangen in houten kratten. Over de verpakking van de goederen overigens niets dan goeds. Dat kunnen ze daar in Bali! Enfin, wij zetten onze handtekening onder al die lijsten met goederen, later ook nog smeedijzeren tafels met geslepen glazen tafelbladen en zeer fraaie Ikad wandkleden en bijzonder grote schelpen en marmeren beelden en.. het was net sinterklaas toen die container een paar jaar later werd uitgeladen en we al die stevig ingepakte goederen mochten uitpakken. De mens vergeet snel en de lijsten die we hadden ondertekend waren deels onleesbaar en deels onbegrijpelijk. Maar, we hielden ook na onze vakantie op Bali contact met Victor die alles regelde. We maakten geld over en later nog eens omdat de container na inladen nog erg leeg bleek te zijn; onderop lagen al die stenen, ongeveer een meter hoog en daar bovenop onze meubelen en nog heel veel lucht. Er konden nog wel wat meubelen bij en Victor wist een bevriende meubelmaker op Java die precies dezelfde stoelen en tafels kon maken als die we in zijn huis hadden gezien. Nou vooruit, een stoel en een tafel is nooit teveel dus we bestelden nog het een en ander erbij, vooral ronde tafels met roze marmeren bladen en zware teakhouten onderstellen en bijpassende teakhouten stoelen met en zonder leuningen. Bijna een half jaar hoorden we daarna niets meer van Victor en hoewel hij bevriend was met onze vrienden begonnen we toch een beetje ongeduldig te worden. Mijn e-mails werden strakker van toon. Nog wel hoe gaat het met jou en Kemur en de kleintjes enzo, maar daarna meteen van hoe zit het met de container. Victor bleek echter net zo betrouwbaar als het blauw van zijn ogen: op een dag, na ongeveer een jaar, stond onze eigen container gevuld met onze eigen spullen klaar voor verzending per schip. Waarheen, dat was de vraag. Lissabon werd ons ten sterkste afgeraden, maar Cadiz leek mij ideaal. Met mijn eigen boot was ik er regelmatig geweest en ik had er honderden, nee wellicht duizenden containers op de kaden gezien onder de majestueus voortrijdende containerkranen. Cadiz moest het worden. Maar het werd Barcelona. Ik kreeg een mailtje van Victor: container onderweg naar Barcelona, neem contact op met een telefoonnummer in Madrid. Madrid? Ja Madrid. Hier bleek ik een soort scheepsbevrachtingskantoor aan de lijn te krijgen, waar men ook de douane perikelen voor mij ging regelen. Een aardige dame, laten we haar Maria noemen, legde mij uit dat een alleenstaande privé-container niet geliefd was in de havens en dat Cadiz daarom kansloos was. Barcelona was heus de dichtstbijzijnde optie. Maar, verzekerde ze mij, ik hoefde mij geen zorgen te maken want zij ging alles organiseren inclusief het vervoer van Barcelona naar Moncarapacho, dat achteraf duurder bleek dan de zeereis van Bali naar Barcelona. Zo kwam het dat ik op een ochtend in augustus door Maria werd gebeld: container komt er aan. Ik was niet verbaasd omdat ik wist dat deze maand de container over de weg vervoerd ging worden, ruim duizend kilometer, dus dat ging wel een paar dagen duren. Ik was wel verbaasd te horen dat de chauffeur al voorbij Sevilla was en mij spoedig ging bellen. Zowat een uur later belde hij inderdaad, om de weg te vragen. Hij passeerde de brug over de Guadiana en wilde weten hoe mijn adres precies luidde. En of de hijskraan al klaar stond. Hijskraan? Ja, natuurlijk, om de container van de wagen te tillen en op mijn terrein neer te zetten. Sjee, dat was even schrikken! Hoe kwam ik aan een hijskraan? En mijn optrekje lag op een heuvel met eromheen 8000 meter land dat bereikbaar was via een verharde zandweg van pakweg drie meter breed. Enigszins paniekerig belde ik mijn vriend J die als bouwkundig HTSer in Zuid Portugal al jaren bouwprojecten begeleidt. “Een kraan eh? Ja, langs de N125 (dit is de weg die langs de hele zuidkust loopt, vroeger de hoofdverkeersader, ook wel dodenweg genoemd) zit een bedrijf dat bouwkranen verhuurt…” Ik belde het opgegeven nummer en legde in mijn beste Portugees uit dat ik met een uurtje een grote kraan nodig had om een twintigvoets container van de wagen te hijsen. Dat was natuurlijk vragen om het onmogelijke. Die rijdende reuzenkranen halen maximaal 20 kilometer per uur en het bedrijf zat zo’n zestig kilometer bij mij vandaan. Maar, het goede nieuws, ze hadden die dag wel een kraan beschikbaar. Inmiddels had de containerchauffeur het dorp bereikt en stond bij de benzinepomp, zoals afgesproken. Mijn hemel, wat is zo’n containerwagen gigantisch in het decor van een nogal slaperig Portugees dorp. Ik schaamde mij een beetje, met mijn grote stalen doos op die enorme Spaanse truck in dat kleine dorp. Daar stond ik als buitenlander koloniaal te kijk op de stoep bij de markthal, in het zicht van de schamele terrassen waarop zondoorstoofde mannen hun bierflesjes even vergaten. Voor hun belangstellende ogen klom de chauffeur uit zijn cabine, alsof hij neerdaalde uit de hemel en schudde mij allerhartelijkst de hand. Ik was meteen getekend. De indringer met de container; wat zou erin zitten? (Deze nieuwsgierigheid werd een jaartje later overigens bevredigd, toen de container op mijn land werd open gezaagd, ondanks 4 hangsloten. Niets gestolen. Mijn stenen en meubelen zullen wel een teleurstelling zijn geweest, want gewoonlijk bevatten containers kostbare machines, elektronica, televisieapparaten, laptops en dat soort handel). Met mijn huurauto reed ik voor de container uit, die mij volgde als een grote brave hond tot aan het begin van zandweg, waar de chauffeur het gevaarte parkeerde om samen met mij te wachten op de kraanwagen. Ik belde de kraandrijver; en ja hij was onderweg Met een uurtje of twee, misschien iets meer, kon ik hem verwachten. Ondertussen liep het tegen lunchtijd, dus ik nodigde de chauffeur uit voor een maaltijd in ons plaatselijke restaurant. We spraken over koetjes en kalfjes, of specifieker gezegd, over vrouwen en wijn, de enige woorden Engels die hij trouwens sprak. Woman y Wine haha. Gelukkig was mijn Spaans toen nog niet verminkt door Portugese invloeden, en kon ik over zijn onderwerp, met behulp van wat gebarentaal, aardig meepraten. Kortom, anderhalf uur later reden we weer naar zijn truck aan het begin van de zandweg en de stemming was opperbest. Eindelijk na nog een klein uurtje met de oren gespitst wachten hoorden we een zwaar gerommel in de verte als van een naderend onweer. De Grua, meldde de chauffeur met opgestoken vinger. Het gevaarte dat in de bocht van de weg zichtbaar werd, rommelde knarsend en bonkend als een boosaardige mastodont in onze richting. Sjonge, als die maar op de zandweg (Caminho de areia) zou passen! Nou, hij paste precies, laat ik zeggen héél precies, terwijl de chauffeur, bedenkelijk kijkend, met de precisie van een chirurg zijn voertuig stapvoets vooruit dwong. Hij kroop over het weggetje, links en rechts hier en daar bomen snoeiend. Ik volgde. Daarachter de truck met container. Zo’n optocht had dit weggetje nimmer meegemaakt, ontworpen als het was voor de ezelwagens. De Grua stopte na een paar honderd meter, halverwege het hek rond mijn terrein, op een redelijk vlak stuk. Achter mij stond de containerwagen op een splitsing met een andere zandweg en tot mijn verrassing begon de chauffeur al scharend en manoeuvrerend de verkeerde weg in te draaien. De man van de Grua gebaarde naar mij dat ik moest opduvelen met mijn huurautootje, dus ik parkeerde terzijde in het land van een buurman. Het bleek nu dat de containerwagen achteruit – inderdaad, achteruit – de rest van het bochtige traject ging afleggen tot nabij de Grua. Meerdere Johannesbroodbomen werden nu gesnoeid en ik begon respect te krijgen voor de rijkunsten van deze chauffeur. Uiteindelijk stonden Grua en truck dicht tegen elkaar geparkeerd naast het hek rond mijn land. Enige mogelijkheid, legde de kraandrijver uit, om de container langs de telefoondraden en onder de elektriciteitsdraden door rond te zwaaien en over het hek te tillen op deze plek van mijn land. Enig mogelijke plek, honderden meters verwijderd van het te verbouwen huisje op de top van de heuvel. Het werd een circusnummer met de containerman bovenop de zwevende container balancerend terwijl de Gruaman het ding centimeter voor centimeter omhoogomlaagopzijnaarvorennaarachteren stuurde met zijn joysticks. Op een warme dag in Augustus stonden mijn natuurstenen en mijn meubelen uit Bali ineens wat misplaatst op een Portugees stukje land, vlak naast een oude amandelboom. Een week later kwamen de twee Moldaviërs die ik had weten te regelen, om de voorraad graniet en marmer te bestemder plekke te brengen, omhoog dus, ruim honderd meter de heuvel op. (Waarom Moldaviërs? Omdat deze mensen in Portugal in de bouw hetzelfde per dag verdienen als een professor in hun eigen land per maand. Bovendien pikken ze de taal snel op. Ik heb een tijdje een professor geologie aan het werk gehad, die blijmoedig in de brandende zon stenen muurtjes bouwde…) Intussen was ik zo slim geweest om een mooie gele kruiwagen te kopen, die door de oudste werker meteen werd geconfisceerd. De ander moest het doen met het roestige vehikel dat bij de aankoop van het huisje was meegekomen, met lege band. Bij de drogaria – een zaak in bouwmaterialen, gereedschappen, schoonmaakmiddelen, verf en wat meer nog denkbaar is – kocht ik een fietspomp zodat ook de jongere werker een bruikbare kruiwagen had. Een week lang hebben de beide mannen, in het heetst van augustus heen en weer gereden met hun kruiwagens. Vol heen, leeg terug. Dagelijks van acht tot achttien uur, met een uurtje schaften van twaalf tot één. Dit zijn de normale werktijden hier in de bouw. Het leek wel sisyfusarbeid, de voorraad vierkante meters stenen scheen de eerste dagen nauwelijks te slinken. In het droge gras ontstond al spoedig een konijnenpaadje, beetje zigzag omhoog, waarover de kruiwagens werden voortgeduwd. Als ik dit konijnenpaadje zonder iets in mijn handen één keer op en neer was gelopen, moest ik al even zitten om bij te komen. Enfin, uiteindelijk stond er bovenop de heuvel, vlakbij het oude huisje, een metershoge vracht marmer en graniet, de kartonnen doosjes keurig opgestapeld en afgedekt met een plastic zeil, dat overigens na een jaar geheel verteerd bleek. Dit was augustus 2007. Twee jaar later was al dit natuursteen verwerkt in een groot huis met granietgroen zwembad en een koloniale teakhouten voordeur van driemetertachtig hoog.

Chinezen mogen weer functioneel kezen.

Begin jaren negentig maakte ik een rondreis door China. Nooit zoveel fietsers gezien. En heel weinig kleine kinderen, want de geboortebeperking tot één kind per gezin werd strikt en met harde hand – begreep ik uit mij toegefluisterde opmerkingen – gehandhaafd. Waarom gefluisterd? Omdat de herinnering aan het drama op het Tianmen plein van juni 1989 nog zeer vers in de wonden van het geheugen lag. Zeker bij de jonge mensen die ik sprak. En omdat je niet wist wie er meeluisterde. Maar goed, daar gaat het nu niet over, hoewel vrijheid nog steeds niet datgene is wat wij er onder verstaan, vooral niet als je Tibetaan bent. Tibet was in die tijd trouwens een verboden gespreksonderwerp; als je het T-woord noemde sloot zelfs de meest progressieve jeugdige Chinees de lippen stijf op elkaar. Tibet bestond namelijk niet, het was China geworden.

Maar ik had het over de geboortebeperking. Dat was (en is) net zo’n rare maatregel als de vliegenvangst toentertijd. Chinezen kregen geld voor elke gevangen vlieg en dat ruimde op. Met gevolg dat zij geen vlieg meer kwaad konden doen. Geen vlieg te zien maar daarvoor in de plaats ontstond allerlei onvoorzien ongemak, vooral op het boerenland. Want vliegen hebben een taak te vervullen in het natuurlijk evenwicht. Ook vliegen hebben een functie. Zoals er toen geen vlieg te zien was, zag je ook nauwelijks een kind. En al helemaal geen meisje. Op het boerenland viel het nog wel mee, daar werd – begreep ik – oogluikend toegestaan dat er per ongeluk meer dan één kind geboren werd, mede omdat kinderen een functie hadden (hebben) op het boerenland. Het zijn goedkope arbeidskrachten. In de steden echter, zoals Peking en Sjanghai zag je geen jonge moeders met kinderwagens, zelfs niet in de parken waar oudere mannen GO speelden. Net als met de vliegen, dreigde hier een verstoring van het natuurlijke evenwicht. Te weinig jonge mensen en in de toekomst te weinig vrouwen. Sinds 1970 schijnt de één kind politiek zo’n 400 miljoen geboorten te hebben beperkt. Soms op minder frisse wijze, door abortus en sterilisaties. Daar komt nu enige verandering in, onder leiding van Ma Zhao en de commissie voor bevolkingsplanning. Vooral in de grote steden mag nu een aantal Chinezen, men zegt dertig tot veertig procent van de gezinnen, meerdere kinderen maken. Dit geldt met name voor ouders die zelf enig kind zijn. Op het platte land zijn de beperkingen ook versoepeld, daar mag een tweede kind gemaakt worden als het eerste kind een meisje is. Kortom, we hoeven niet bang te zijn dat er in de toekomst te weinig Chinezen zijn.

Virtueel geld

Geld heeft iets merkwaardigs. Als het fysiek aanwezig is, in munten of fraaie bankbiljetten, dan gaat een mens er zorgvuldig mee om. Een rijksdaalder noemden wij – jeugdige pokeraars dertig jaar geleden – een karrewiel. Dat schoof je niet zomaar op tafel, dat was gèld. Inmiddels hebben we de Euro, ook met mooie munten. In Portugal waar ik vaak verblijf betaal ik in mijn dorp voor een dubbeldikke tosti en een Galao (koffie met melk) een paar Euro, zorgvuldig uitgeteld in munten. Dat is gèld. Als ik dan op de luchthaven drie keer zoveel moet neertellen voor een espresso, schrik ik toch wel even. Maar ik schrik minder als de koers van mijn aandelen met procenten tegelijk instort. Virtueel geld, cijfers op een computerscherm of een uitdraai. Virtueel geld… ik moet nog vaak denken aan een financieel adviseur waarmee ik ooit zakelijk te maken had. Ach, zei deze dan als we zorgelijk naar cijfers keken, het is maar virtueel geld. Dat denken de banken misschien ook wel. ABNAMRO boekt anderhalf miljard af in 2007; 1.560.000.000 Euro om precies te zijn. Ik schrik er niet van. Het kan erger namelijk. Sprint Nextel, een van de grootste aanbieders van mobiele telefonie leed een verlies van 29,5 miljard dollar, ofwel zo’n 20 miljard Euro. Twintig miljard, 20 met negen nullen…Stel je voor dat je dit moet uittellen in fysieke Euro’s, laten we zeggen munten van 2 Euro. Moet je tien miljard munten uittellen, ben je wel even bezig! Een mens (laten we zeggen de CFO van Sprint Nextel) vóelt dan wat verlies betekent, nietwaar? Maar de tijd van echt geld ligt al lang achter ons. Geld wordt gewoon gedrukt als het nodig is. De Gouden Standaard? Ha, dat was ooit heel lang geleden, toen je voor een bankbiljet nog de er op vermelde waarde in goud kon bekomen. Bankbiljetten waren niets anders dan schuldbewijzen. Maar schuldbewijzen zijn nu discutabel, vaak niets meer waard, zeker niet als het mediterrane staatsobligaties betreft. De wereld draait om virtueel geld, grote cijfers die worden afgeschreven, weggemoffeld, opgepept of gecorrigeerd naar believen. Alleen de gewone consument die nog steeds met munten zijn kop koffie betaalt, die voelt de pijn.

Ondernemen is Stuurmanskunst. Door Arjan Klaver.

(Interview in het AD, eind 2007)
Vier jaar handelsvaart gaf hem inspiratie voor ruime blikken en deinend taalgebruik. Hij zei het ruime sop vaarwel en via een omweg langs uitzendbureaus kwam hij als copywriter terecht in wat in de jaren 60 werd bestempeld als de vermaledijde reclamewereld. Het was slechts een dekmantel om ‘s avonds zijn literaire ambities overeind te kunnen houden. George Geudeker wakkerde het ondernemerschap aan. Met de lijfspreuk ‘Ga je op je bek, dan ga je op je bek. Daar leer je van.’ begonnen zij het reclamebureau Geudeker-Oerlemans.

eliteprom.co.uk

Meer dan 20 jaar geleden krijgt dit bureau de opdracht Centraal Beheer te positioneren als A-merk. Na anderhalve maand creatieve arbeid met sparringpartners als Henk Terlingen – in de wandelgangen bekend als ‘Apollo Henkie’ – ontwaakte onverwachts in een donkere nacht één creatief hersendeeltje. ‘Het is een kwestie van even Apeldoorn bellen’ stond op papier. Overdag werd deze zin kaalgeplukt tot de pay-off van de langslopende campagne van Nederland: ‘Even Apeldoorn bellen.’ De hoofdpersoon in dit delicate ondernemersverhaal is Christian Oerlemans.

“Op mijn 18e ben ik als stuurman begonnen op de handelsvaart”, steekt Oerlemans in zijn ruime appartement in Loosdrecht van wal. “Een omgeving waar de nadruk ligt op uniformen met strepen, waarop gestaan wordt. Na enig afzien veroverde ik ook zo’n streep en werd ik derde stuurman, maar gelukkig werd ik er niet van. Ik kan niet tegen autoritaire systemen en het ergerde mij dat zeelieden zo’n beperkt gezichtsveld hebben, terwijl de ruime blik vanuit het stuurhuis mij juist inspireerde tot filosofische gedachten en gedichten vol deinend taalgebruik. Na vier jaar zwaaide ik af en vond journalistiek werk bij het socialistisch dagblad Het Vrije Volk van hoofdredacteur Herman Wigbold. Standplaats Emmen. Dat was onmogelijk. Mijn toenmalige geliefde zat toen op de Amsterdamse toneelschool en ik wilde graag in het hoofdstedelijke creatieve milieu blijven. Een van mijn drijfveren was om als jonge schrijver de prestigieuze Reina Prinsen Geerligs prijs in de wacht te slepen. Oude idolen als J.C. Bloem en Hendrik Marsman of moderne auteurs als Hugo Claus en Jan Wolkers bewogen mij tot bloemig dichtwerk respectievelijk omslachtig en aanstootgevend proza. Ach ja, evenals Harry Mulisch zat ik vaak bij American aan het Leidscheplein. Overdag werkte ik voor een uitzendbureau als typist en ’s avonds ontmoette ik ambitiegenoten in het donkerbruine Eijlders. In die tijd schreef ik onder meer het toneelstuk ‘Het kindje huilt’ dat later door Willy van Hemert werd bewerkt en geregisseerd.” Audiëntie “Het ambt van typist had ik wel gezien. Ik wilde net als Kees van Kooten, Jan Holsbergen en Willem O’Duys tekstschrijver worden bij een reclamebureau. Een branche die in het Amsterdam van toen, met witkarren en provo’s, als behoorlijk conservatief en kapitalistisch werd gezien. Dat beeld was karakteristiek bij bureau Palm, waar ik als copywriter begon. De directeur zat in een enorme directieruimte. Prachtig ingericht, mooi uitgelicht, fraai uitzicht. Een gesprek met die man betekende een soort audiëntie die eerst bij zijn persoonlijke secretaris aangevraagd ‘diende’ te worden. Ridiculous! Ik wilde nooit meer een superieur boven me, dus al gauw ging ik freelance aan de slag. Sinds die tijd ben ik zelfstandig geweest. Dan kom je tot de ontdekking dat ondernemen ook stuurmanskunst vereist. Net als in de handelsvaart. Zeker toen ik met ‘collega-cowboy’ George Geudeker met een fikse banklening het reclamebureau Geudeker-Oerlemans – meestal GO genoemd – begon. We hebben veel voorspoed gehad maar het was soms ook tegen het randje van het faillissement. ‘Ga je op je bek, dan ga je op je bek. Daar leer je van.’ Voor 60% van de ondernemers moet deze lijfspreuk van GO eigenlijk als muziek in de oren klinken. Maar goed, na een paar maanden desperaat koperpoetsen op industrieterreinen om klanten te werven, kregen we na een pitch van drie gerenommeerde reclamebureaus de kurk waar we nog jarenlang op hebben mogen drijven: het HEMA-account. Daar hebben we 17 jaar met veel plezier voor gewerkt. En tegelijk wierp zo’n grote account een barrière op bij het werven van andere grote klanten. ‘Daardoor hebben ze vast geen tijd voor ons’, werd er verondersteld. Jaren later kregen we pas accounts als Jaguar, Lancia en Saab. Voor die laatste hebben we campagnes bedacht –o.a. de introductie van de Saab Turbo met de commercial van een Australische boer die tijdens een woestijnrit zich verbaast over de technologie van de Saab Turbo – die in diverse categorieën met ADCN-lampen werden bekroond.” Eureka! In 1977 kregen we het account van Centraal Beheer. Destijds was dat een coöperatieve organisatie met meerdere divisies en meerdere directeuren en dus complexe beslissingsmomenten. Centraal beheer wilde zich positioneren als A-merk. Ik vormde toen met Fons Bruijs het creatieve team. We moesten concepten bedenken voor commercials en billboards. Na een aantal brainstormsessies besloten we om diverse te verzekeren calamiteiten in beeld te brengen met telkens een en dezelfde pay-off die de oplossing zou communiceren. Ook Henk Terlingen was bij ons creatief proces betrokken. In proefcommercials koppelde hij steden met typeringen. Je kent het wel. Zo komt de koek uit Deventer en de meisjes uit Arnhem. En Apeldoorn? Daar komen verzekeringen vandaan (lach). Na de zoveelste dag en avond flink creatief uithalen, kwam ik moe thuis en verschool mij onder de dekens voor een welverdiende rust. Na een uur liet slechts één creatief hersendeeltje me ontwaken. Eureka! Op een schrijfblaadje noteerde ik direct ‘Het is een kwestie van even Apeldoorn bellen. De volgende dag werden de eerste vijf woorden geschrapt. De langslopende campagne van Nederland was geboren. Anno 2007 kijken we op TV en in de bioscoop al naar het 40ste concept. Voor een toentertijd magere 350.000 guldens aan budget moesten vier commercials maken, geënt op verzekeringsproducten van de divisies. Het eerste concept met het beroemde, enigszins matig geprepareerde skalet van een dinosaurus en de verwoestende nies van een bezoeker draaide we in de hal van Arti et Amicitia in Amsterdam. Het skelet heeft nog jaren in de ontvangsthal van de opdrachtgever gestaan.

http://www.eliteprom.co.uk/

De boodschap kwam over. Daarna zijn we doorgegaan met het concept waarbij als “eis” werd gesteld door de divisiedirecteuren, dat het ‘ongeval’ door hen altijd te verzekeren moest zijn. Later, bijvoorbeeld bij de commercial met de Rasta en de witte streep is van “deze vereiste afgeweken en werd het concept ruimer ingevuld.“ Na zijn actieve creatieve carrière heeft Christian Oerlemans zich voor de volle 100% gestort op het schrijversschap* dat hij destijds in de bruine kroeg Eijlders. aan het Leidscheplein heeft laten liggen. Door het dynamische ondernemersleven zit met het klimmen der jaren een prestigieuze Reina Prinsen Geerligs prijs er niet meer voor Oerlemans in. Een prachtig bokaal met als opschrift P.C. Hooftprijs? Even Apeldoorn bellen. * Recente romans: Het slechte pad, De carrière en de dood, Vrouwen zijn om op te vreten. Over reclame o.a. het jubileumboek van de Art Directors Club Nederland: En toen ging er een lampje branden…

Hoezo honger? Wees blij dat je nog kunt autorijden.

Een goed idee met slecht gevolg, zo zou je de biobrandstof kunnen omschrijven. De prijs van tarwe schoot in één dag 25% omhoog. Leuk voor de handelaren in futures, maar dramatisch voor consumenten. Grondstoffen; het angstwoord voor de toekomst. We zullen tekort komen, nog meer tekort komen, de prijzen stijgen steil omhoog. Steenkool wordt ineens weer hot, vlees wordt onbetaalbaar. Hoe komt dit onheil zo plotseling uit de lucht vallen? Nou ja, plotseling… Grote landen als India en China – we kennen inmiddels het verhaal, dat overigens nog niet verder is dan hoofdstuk 1 – groeien. Dat wil zeggen, de bewoners willen méér, ze willen hetzelfde als bijvoorbeeld wij in Nederland. Elke dag een stukje vlees, een autootje voor de deur, lekker (veel) eten. Obesitas? Daar nu nog nooit van gehoord, maar de junkfood industrie grijpt om zich heen. Dat wil zeggen; meer vraag naar grondstoffen, alleen al om te eten. Tegelijkertijd heeft iemand bedacht dat auto’s minder CO2 uitwalmen als ze op biobrandstof rijden. Vooral sinds Al Gore is dit idee omarmd. Je kunt natuurlijk biobrandstof maken van afval, maar dat is niet. Nee, de hoogste efficiëntie bereik je met bijvoorbeeld graan, of mais. Dus moet er meer landbouwgrond komen. Dus moeten regenwouden gekapt worden (die CO2 opnemen). Een krankzinnige draaikolk waarin we zijn terecht gekomen. In Amerika bijvoorbeeld wordt biofuel gemaakt van mais. In het jaar 2017 is 300 miljoen ton mais nodig om het autopark tegen die tijd op biofuel te laten rijden. Dat rekensommetje is inmiddels gemaakt. Het betekent dat de gehéle maisproduktie (anno nu) nodig is voor biofuel. Dat is vooruitgang: honger hebben, maar wel op een schone manier kunnen autorijden.

Eenentwintig

Eénentwintig. (Oorspronkelijk geschreven in 1964 op een oude Underwood).

Harry Breler was er van overtuigd dat het getal een betekenis had. Eenentwintig… Hij was al bijna veertig. Dus waarom eenentwintig? Een merkwaardige droom. Hij was plotseling wakker geschrokken, alsof aangeraakt door iets, een vleugje wind, een tikje tegen zijn hoofd… Heel vreemd, ineens zat hij klaarwakker overeind, met één gedachte malend in zijn kop: eenentwintig. Het moest een betekenis hebben. Anders droomde hij nooit zo, hij droomde altijd rommelig, onnavolgbaar, oppervlakkig zo tussen bewust en onbewust in de uitslaap-uren van de zondag. Maar dit was anders geweest, geen droom, maar een teken, een omen. Eenentwintig… drie keer zeven. Drie keer was hij opgeschrikt, rechtop in bed, met in zijn kop dit getal. Drie keer in één nacht was er niets anders geweest dan dit getal. Magisch, bedreigend, verstikkend zelfs. Alsof iets op zijn borstkas drukte dat hem zwetend, rillend en ijskoud wakker deed worden. De eerste keer was twaalf over drie. Had hij geschreeuwd? Rechtop in bed, bang, ja bang was hij. De dekens lagen op de grond, het laken had hij krampachtig verfrommeld in zijn hand. Hij zweette als een waanzinnige en had het tegelijk ijskoud. Er was één ding waarvan hij zich tot in zijn vingertoppen bewust was; eenentwintig! Harry was een nuchtere jongen. Hij gaf zichzelf een tik tegen zijn hoofd, deed het licht aan en keek op de wekker. Twaalf over drie. Hij scharrelde naar de badkamer, draaide de koude kraan vol open en liet het water over zijn polsen lopen. Daarna waste hij zijn gezicht en grijnsde naar zijn verwarde kop in de spiegel. Krijg nou wat, gewoon een nachtmerrie haha. Hij ging naar de woonkamer en vond in de boekenkast zijn verborgen pakje sigaretten. Diep inhalerend staarde hij voor zich uit. Verdomme, wat was er in godsnaam gebeurd? Waarom was hij zo overstuur? Eenentwintig… flauwekul. Hij drukte nijdig de sigaret uit en ging terug naar de badkamer waar hij twee aspirines nam met een groot glas water. Terug naar bed, lekker slapen, morgen weer fris. Hij kroop er weer in en viel bijna meteen in slaap. De tweede keer dat Harry Breler wakker werd was het bijna half vijf. Drie minuten voor, om precies te zijn. Hij staarde naar zijn wekker en voelde zich beroerd, kotsmisselijk, uitgeput of liever gezegd uitgemergeld. Hij zweette als een paard ondanks dat zijn dekens weer op de grond lagen. Harry dacht dat hij gek werd. Dit was abnormaal, hij voelde binnen in zich een afschuwelijke dreiging die hem haastig en vluchtig deed ademen, alsof hij lucht tekort kwam. Hij zat op de rand van zijn bed te hijgen. Eenentwintig maalde het door zijn hoofd, eenentwintig. Waarom in godsnaam dit idiote nietszeggende en tegelijk zo krankzinnig betekenisvolle getal? Ieder mens droomt wel eens heftig, heeft misschien wel eens iets wat je een nachtmerrie mag noemen. Maar angst door een getal? Harry stond op en ging in zijn vertrouwde luie stoel zitten. Hij rookte twee sigaretten en nam drie aspirines. In zijn kookhoek – open keuken genoemd – warmde hij melk in een pannetje. Warme melk, dat hielp altijd, volgens zijn moeder. Maar ineens moest hij pijlsnel maken dat hij naar de w.c. kwam. De melk kwam terug. Met knikkende knieën strompelde hij weer naar zijn bed. Gebroken, kapot. Het klamme zweet stond in zijn handen, hij was echt ziek, griep misschien, zijn kop gloeide alsof hij veertig graden koorts had. Of was ’t eenentwintig? Een hete kop en ijskoude voeten. Hij sleurde de dekens binnenboord en kroop eronder, slapen, hij moest proberen te slapen dan zou hij zich morgen wel weer beter voelen. Hij wist niet of hij geslapen had, maar ineens lag hij op de grond naast zijn bed. Hij schudde en beefde en tranen drukten achter zijn ogen. Mijn hemel, hij was erg ziek, koortsig, in de war. Eenentwintig… waar was de koortsthermometer? Moeizaam scharrelde hij naar de badkamer; hij moest de temperatuur opnemen, ja misschien zelfs de dokter bellen! Maar toen hij op bed lag met de thermometer in zijn achterwerk, turend naar de traag voort tikkende secondewijzer van zijn horloge, kwam hij weer een beetje tot zichzelf. Verdomme zeg, zo erg was het toch niet. Kom op, hij was een nuchtere jongen en het ging al een stuk beter. Hij trok de thermometer te voorschijn en loerde naar de zilveren streep. Zevenendertig zes… kon het geen eenentwintig zijn? Eenentwintig, wat een onzin! Harry ging niet meer naar bed. Hij had geen koorts, dus was niet ziek. Alleen een rotnacht. Misschien iets verkeerd gegeten… maar hij had een boterhammetje met een gebakken eitje gegeten, zoals zo vaak. Oh mijn god en het was pas half zeven. Die vrijdagochtend kwam Harry Breler voor zijn doen belachelijk vroeg op kantoor. De receptioniste Aleid zat haar make-up nog te verzorgen en Jaarsma die altijd vroeg was omdat hij vroeg naar huis moest om te koken en die kleine te verzorgen, Jaarsma vroeg of hij uit zijn nest was gevallen en zong heel lullig ‘vogeltje wat ben je vroeg’. Hij kon er niet om lachen, hoewel Jaarsma er niet ver naast zat. Niet zeiken, bromde hij. Ik barst van de koppijn, heb slecht geslapen, ben eigenlijk ziek. Achter zijn bureau trok hij zich terug in een wolk van slecht humeur en probeerde te werken. Maar hij kon zich niet concentreren. Er krampte een onverklaarbare spanning door zijn systeem, een soort opgejaagd gevoel dat hem onrustig maakte. Hij wilde het liefst vluchten, maar waarvoor? En waar naartoe? Dat verdomde getal, eenentwintig, het bleef door zijn kop stampen en voor zijn ogen dansen als een lichtkrant. Maar waarom zou iemand zich in de war laten maken door een getal? Gewoon eenentwintig, zomaar eenentwintig… het zei hem niets, verdorie het dééd hem niets! Na zijn werk zakte Harry af naar zijn stamkroeg, zoals gewoonlijk op vrijdag. Hij stond aan de tap alsof hij elk moment weg moest en dronk haastig zijn bier met het borreltje ernaast. Heb je haast, vroeg Karel de kastelein. Harry haalde zijn schouders op en dronk. Een paar vaste jongens kwamen erbij staan en begonnen een gesprek over niets, zoals altijd. En hoewel Harry hier gewoonlijk goed over kon meepraten, om niet te zeggen ouwehoeren, irriteerde het hem nu. Hij wipte van de ene voet op de andere en bestelde nog een biertje en een borreltje. Zou je niet eens een rondje geven? Sodemieter op jongens, ik voel me beroerd. Jaja, Harry heb liefdesverdriet haha. Lachen jongens! Sodemieter toch op man! Zeg gozer, wat mankeert jou? Zo kennen we je niet. Ziek, rot, misselijk, kapot! Aha en toch maar naar de kroeg om te zuipen? Harry kreeg weer die onweerstaanbare aandrang om te vluchten. Het getal zweefde over de tap, hij zag het terug op alle flessen achter de bar… Dit kon je aan niemand uitleggen! Neem er dan maar eentje van mij, klonk het naast hem en het borreltje stond er al. Hij dronk en bestelde meteen bij, ook voor de andere jongens. Niet lullig doen, het werd vast wel weer gezellig. Nog een borrel en nog eentje… hij stelde zich aan als een idioot. En dat alleen om dat hij had gedroomd van een getal. Moet je horen jongens! Hij vertelde het verhaal van zijn nacht als een vrolijke anekdote en iedereen sloeg hem op de schouder. Godklere Harry wat een rotnacht, nou ja iedereen heeft wel es wat niewaar? En wat een zak die Jaarsma bij jou op de zaak. Hier jongen, neem er nog maar eentje! Het ging goed, het ging steeds beter. Harry besloot om eenentwintig borrels aan te bieden, aan iedereen in het café. Ha, eenentwintig borrels, die zitten precies in een fles. Vandaar natuurlijk. Toevallig? Het zette Harry aan het denken, daar aan de tap, maar toen hij later die avond moeizaam zijn huisdeur had gevonden, wist hij niet meer of hij inderdaad eenentwintig borrels had gedronken. De volgende zaterdag werd Harry wakker omstreeks een uur of tien, met een kater als een olifant. Wel lekker geslapen. Geen droom, geen getal. Een droomloze nacht, maar dat verdomde getal spookte toch nog rond in zijn bonkende kop. Eenentwintig…eenentwintig… het bonkende ritme van het bloed achter zijn slapen. Hij nam vier aspirines en dronk veel melk, denkend aan zijn moeder, en ging daarna onder de douche staan en dat hielp alles met elkaar. Tegen twaalven was hij weer zo goed als nieuw en ging in zijn luie stoel zitten piekeren over dat verdomde getal. Eenentwintig borrels… dat was natuurlijk een geintje geweest, de jongens hadden het wel geroepen, maar zó veel had hij nou ook weer niet gezopen. Nee, daar ging het niet over. Dat getal, dat getal, wat moet je ermee! Nee natuurlijk was hij niet bijgelovig. Een voorteken? Ben je besodemieterd, daar gelooft geen hond in, dromen zijn bedrog, zo is het toch nietwaar? Een teken van de geesten uit het hiernamaals, zijn moeder misschien? Hij moest naar de plee, eerst maar eens rustig zitten en dan straks een boterhammetje en een stukje wandelen ofzo. Of even een biertje onderweg. Eenentwintig, wat kan dat betekenen, hij was verdomme negenendertig! Een ouwe lul, was hij nog maar eenentwintig en dan weten wat je nou weet. Ha! En zijn huisnummer was drieenentachtig en als je dat deelt door eenentwintig… haha, de wortel van… daar wordt een mens toch gek van! Het was drie weken uit met Elza, drie weken, eenentwintig dagen, verrek dat klopt, zou zij in z’n droom… Zij was trouwens achtentwintig. Verjaardag? Van wie dan? Zij was de elfde van de negende, dat is twintig en zelf zat hij op de vijfde van de zesde, ja elf maar geen eenentwintig en het was negentienvierenzestig, kun je dat delen door eenentwintig? Harry zuchtte en scheurde royaal wc papier af. Hij telde de velletjes, drie vier vijf zes… niemand veegt z’n kont af met eenentwintig velletjes. De frisse lucht in, dat zou hem goed doen. Harry pakte zijn jas en ging de straat op. Hij keek naar prijzen in etalages, maar vond niets dat eenentwintig gulden kostte. Dat kon het niet zijn. Had hij nog een schuld aan iemand? Geen idee… maar eenentwintig gulden is een raar bedrag. Karel kreeg veel meer, de rekening zou gisterenavond wel weer aardig zijn opgelopen. En de afbetaling op zijn auto was ook veel meer. Maar… ineens stond Harry met een schok stil. Hij zocht in de verkeerde richting! Eenentwintig zou wel eens gewoon zijn geluksgetal kunnen zijn, voor de rest van zijn leven. Hij moest naar het casino!

Het is bij halfzes als Harry aankomt in Knokke. Hij heeft als een gek gereden, maar ondertussen onderweg toch goed opgelet of hij ergens zijn geluksgetal tegenkwam. Het kon een teken zijn, nietwaar? Maar nergens eenentwintig, zelfs niet op de ANWB borden. Hij zoekt een restaurantje, nou ja, meer een snackbar en eet een dineetje dat dik onder de eenentwintig gulden blijft maar ver over de eenentwintig franken gaat en iets over achten schuift hij de glazen deuren van het casino binnen. Een man in uniform brengt hem per lift naar de eerste etage, waar hij door een andere geüniformeerde ontvangen wordt en lid moet worden met overlegging van zijn paspoort. Dat heeft hij gelukkig meegenomen. Met een lidmaatschapskaartje, nummer 3569275, betreedt hij de zaal. Hij vraagt zich af of zijn kaartnummer deelbaar is door eenentwintig maar na enig gereken geeft hij de moed op en besluit eerst een biertje te nemen aan de bar. Hij is te onrustig. Snel slokt hij zijn bier naar binnen en begint een tocht langs de speeltafels om te controleren of het getal eenentwintig vaak uitkomt. Maar het komt nergens. Op niet één tafel. Harry krijgt het langzamerhand warm. Hij heeft fiches gekocht voor tweeënveertig gulden en die rammelen nutteloos in zijn zak. Maar om negen uur verzamelen zich mensen rond een groene tafel en beginnen te kaarten onder leiding van een man met een grote houten vliegenmepper. Hij gaat er bij staan en kijkt – en! – verdomd zeg, ze spelen een kaartspel dat eenentwintigen heet. Denkt hij. Harry klampt een man aan die met een klein stoffertje de gemorste as van de tafels borstelt en vraagt hem of er soms geëenentwintigd wordt. Helaas, nee. Wat een teleurstelling. Het spel heet baccarat en het gaat om negen punten… Om kwart over negen besluit Harry dat hij iets moet doen. Er waren nu vier roulettetafels in gebruik en hij besluit de eerste drie te nemen, tweeënveertig gedeeld door drie is 14 gulden op eenentwintig op elk van de drie tafels. Een mooi stapeltje! Vlug rekent hij uit dat hij zesendertig maal veertien, ofwel dik vijfhonderd gulden per tafel zal incasseren. De croupier geeft het kleine witte balletje een zwiep en het tolt door de schaal, langs eenentwintig, weer langs eenentwintig…. Eindelijk roept de croupier ‘rien ne va plus’ en het balletje vermindert vaart, tiktiktik… tik…tik… Harry sprint heen en weer tussen de drie tafels die gelukkig niet tegelijkertijd draaien. Het eerste balletje huppelt langs de nul en over de nummers, de nummers… en valt in zevenentwintig rood. Fout! Hoe kan dat nou! Hij rent naar de volgende tafel waar het balletje de laatste stuiteringen maakt. Zeventien zwart. Verdorie het scheelt maar drie vakjes! Het klopt niet, het móet eenentwintig worden. De laatste tafel; rien ne va plus! Harry staart naar het dartele balletje dat uiteindelijk, na enige aarzeling, in de één kruipt. Eén rood. Dit kan niet denkt Harry, hier gaat iets mis, ik doe iets fout. Hij overweegt om weer fiches te kopen maar besluit dat hij beter kan stoppen omdat hij geen idee heeft wat hij fout doet en dus zijn strategie ook niet kan verbeteren. Misschien moest hij wel om eenentwintig minuten over eenentwintig uur een inzet doen van eenentwintig fiches op… ja op eenentwintig zeker! Haha… dromen zijn bedrog. De groeten. Om kwart over tien stapt Harry in zijn auto en rijdt als een gek terug naar huis. Hij neemt drie borrels en valt als een blok in slaap.

De volgende dag brengt zondagsweer, een druilerige regen uit een dikke grijze lucht. Harry heeft slecht geslapen, waanzinnig slecht zelfs want hij droomde weer van eenentwintig. Hij droomde van speelzalen, van eenentwintig vrouwen, van huizen met eenentwintig slaapkamers, van eenentwintig messen die hij naar zijn vastgebonden vriendin gooide, feilloos rond haar lijf, als een ware circusartiest. Haar grote grijze ogen puilden uit van angst. Hij droomde dat hij eenentwintig jaar gevangenisstraf kreeg omdat hij eenentwintig eieren naar een politieagent had gegooid… waanzin. Een dwangneurose. Ik moet er uit dacht Harry, ik moet de frisse lucht in! Om twee uur wandelde Harry moederziel alleen in het bos, onder druipende takken, over modderige paden. Niet echt zijn liefhebberij. Hij telde de bomen en probeerde ze te rangschikken in groepen van eenentwintig. Bij een vijver gekomen telde hij de eenden en ergerde zich er aan dat er maar negentien waren. Hij telde wel drie keer. De afstanden tussen de bomen paste hij nauwkeurig uit, met ruime passen van een meter en hij was dolgelukkig als hij er twee vond die precies eenentwintig meter van elkaar stonden. Verderop was een bankje. Hij droogde de zitting met zijn zakdoek en ging zitten. Er lagen kleine steentjes. Hij gooide er een paar achteloos weg, nou ja, achteloos…. Hij telde zorgvuldig eenentwintig steentjes. Er kwamen wandelaars voorbij. Hij telde hen en om even over vier uur passeerde nummer eenentwintig, een kleurloze vrouw met een lelijk klein hondje. Een teken? Gefascineerd volgde hij haar schommelende gang en toen ze een paar meter bij hem vandaan was bemerkte zij zijn belangstelling. Hij stond op, wilde haar aanspreken, maar schichtig wendde zij haar blik af en draaide zich om. Mevrouw! Zij was het, hij voelde het, hij werd beurtelings stomend heet en vrieskoud van binnen en dat kon niet van haar charmes komen. O nee! Maar de vrouw gaf geen teken, ontvouwde geen geheim, integendeel zij begon hard weg te schommelen, zwikkend in haar overschoenen, het hondje meesleurend aan de lijn. Ontnuchterend gezicht, zo’n moeizaam voort struikelende vrouw met schommelkont. Harry ging weer zitten, voelde zich belabberd, moe, leeggelopen. Het begon donker te worden en hij merkte dat hij had zitten dutten, onderwijl steeds maar denkend aan dat stomme getal dat ongetwijfeld een betekenis had alleen kon hij niet bedenken welke. Ontredderd kwam Harry die zondagavond thuis. Hij had doelloos rondgelopen, steeds weer eenentwintig passen tellend, totdat hij bij zijn stamkroeg was terecht gekomen. Hij was aardig dronken geworden en neuriede zachtjes voor zich heen, eenentwintig lentes, eenentwintig rozen…

Toen Harry op maandagochtend om half acht de wekker ratelend hoorde afgaan, ontdekte hij dat hij gekleed op zijn bed lag en een tong had als van een papagaai. Hij scharrelde naar de badkamer en zag dat hij er precies zo uitzag als hij zich voelde. Toch vond hij de moed om zich aan te kleden en kauwend op een droge boterham stapte hij om acht uur de deur uit, op weg naar kantoor. Een half uurtje lopen, goed voor de bloedsomloop zoals hij zichzelf elke ochtend voorhield. Alleen leek het wel of zijn bloed deze maandag voornamelijk in zijn hoofd omliep. Bij het plein waar ze met een nieuw gebouw bezig waren moest hij oversteken, zoals altijd. Hij keek over zijn kraag en stapte van de stoep en op hetzelfde moment hoorde hij een krijsend gegier en gepiep van remmen. Hij wilde terug stappen op de stoep, maar zijn benen vlogen onder hem vandaan en hij zag het bloed achter zijn ogen in een explosie uiteen spatten. Jezus…dacht hij nog, het is de bus! De snelbus eenentwintig had nog getracht uit te wijken en was tegen de vrachtwagen met bakstenen geknald, die daardoor over de stoep was geschoten en de hijsmachine had geraakt waarmee de bouwvakkers hun stenen optakelden. Harry lag in een onnatuurlijke houding tussen de bakstenen maar was, tot zijn eigen verbazing, helder en klaarwakker. Hij kon zich niet verroeren maar zag recht tegenover zich de nummerplaat van de vrachtauto, XR-37-21. Toen hoorde hij ver boven zich een vreemd geratel. Een hijs met stenen was losgeraakt en kwam naar beneden. Harry kon zijn hoofd niet draaien om te kijken, maar hij voelde de stenen komen als een windvlaag. Eenentwintig bakstenen…

Christian 1964 / 2007

Zomerdagen

Op zomerdagen zie ik
Steeds meer oude mannen
In korte broeken
Alsof hun schooltijd is begonnen.De flesta leverantorerna av Spelautomater lanserar ny spel nagon gang i manaden och totalt blir de ca 10 nya Spelautomater i manaden bland de storsta casinotillverkarna.
Zij lopen stram achter winkelwagens
Zoals eens achter hun nageslacht
Dat nu ver weg aan de toekomst werkt
Moe toont haar klantenkaart
En telt bezorgd haar pensioen
Terwijl de caissière naar een vlieg staart
Die vrij in en uit vliegt.

Zeilen naar Cadiz met mr. Murphy aan boord.

Inleiding.

Mijn vriendin is van de zandgronden.
Toen ik haar leerde kennen beperkte haar ervaring met groot water zich tot de Brabantse vennen. Liefde maakt niet alleen blind, maar ook roekeloos, het verstand is immers in de war, dus nodigde ik haar uit voor een voorjaarstochtje naar Terschelling. Dat had ik natuurlijk nooit moeten doen, begin April, met een depressie – meteorologisch – in de buurt. En zij had geen idee van varen, laat staan van het barre afzien dat er vaak mee gepaard gaat. Enfin, wij vertrokken met rustig weer uit Enkhuizen, daarna overnachten – en eten en drinken – in Stavoren en ’s ochtends vroeg er uit naar Kornwerderzand. De depressie was gearriveerd, windkracht vijf toenemend, buien met hagel. Na een klein halfuur trok zij wit weg, daarna lichtgroen. Ik wist haar ervan te overtuigen dat ze binnen in een slaapzak moest gaan liggen – dat kostte veel overtuigingskracht want zeezieke mensen willen eigenlijk helemaal niets, tenzij dood gaan – maar tenslotte lag ze warm ingepakt op de bank in de kajuit. En daar zou zij tot Terschelling blijven liggen, terwijl we echt ongenadig langs de Pollendam stuiterden. Ik had haar in herinnering gebracht hoe wij als baby en kind graag gewiegd worden en dan heerlijk slapen. Zij werd weer baby en droomde de wildste dromen, op het ritme van de zee.
Dit weekendje maakte haar weinig enthousiast voor het zeezeilen. Dus met haar de wereld rond kon ik wel vergeten. Jammer, maar voor het overige waren wij samen uiterst gelukkig. Dan maar niet de wereld rond, althans niet met een zeilschip en met haar.

Samen met een vriend bracht ik de boot zuidwaarts, waar de zeeën kalmer zijn – ofschoon ook niet altijd – en de zon het varen veraangenaamt. Na wat omzwervingen werd het uiteindelijk Vilamoura in Portugal waar we de boot parkeerden, voorlopig dacht ik, maar inmiddels ligt ze er al weer een aantal jaren en fungeert ze tevens als prettige 2e woning. De kusten van Portugal en Spanje, van Lissabon tot Ceuta, hebben inmiddels weinig geheimen meer. Soms vaart mijn vriendin een stukje mee, met mooi weer. Uiteindelijk blijkt zij voor een zandgrondse behoorlijk zeevast, hoewel langere tochten tot heden door haar werden uitgesloten. Tot heden zeg ik, want nadat ik besloot het schip te verkopen – omdat we een huis in zuid Portugal gingen bouwen – opperde zij het plan voor een lange mooie zeilvakantie, mijn afscheidsreis van de Noorderzon (de naam van mijn kottergetuigde 2e geliefde).

Mr.Murphy meldt zich aan boord.

Een week voordat voornoemde vakantie moet beginnen, meldt mijn zeilvriend, die veelal woonachtig is in Portugal, dat de startaccu’s zonder aanwijsbare reden plat zijn. Goed, mijn onderhoudsmannetje gebeld en bij onze aankomst op de boot, een week later, blijkt alles weer te werken. Nieuwe hoofdschakelaar geïnstalleerd, probleem opgelost. Wij bereiden ons voor op vertrek, ik takel de rubberboot vanaf het kajuitdak te water met de grootzeilval (hijslijn), zoals gewoonlijk, alleen gaat het deze keer fout en zwiept de rubberboot, meegenomen door een nogal onverwachte windvlaag, over de zeereling en rukt de hijslijn binnendoor omhoog in de mast. Natuurlijk zit het eind altijd vast op de kikker, maar deze keer niet. Goede raad is duur. ’s Nachts bedenk ik dat mijn vriendin de mast in moet – zij weegt slechts 55 kg – en bij het ontbijt bereid ik haar voor op dit avontuur. Zij denkt dat ik een grapje maak. In de mast klimmen, op haar leeftijd? Haha. Ik tover mijn fraaie en zelden gebruikte bootsmanstoel te voorschijn en vertel dat ik haar ga ophijsen en dat zij vanuit de top van de mast een prachtig uitzicht krijgt. Ik vertel er niet bij dat ik er aan twijfel of het zal lukken om het touw van bovenaf terug te duwen in de mast, zodat ik het beneden uit de mast kan vissen. Hoe dan ook, zij houdt van mij en vertrouwt mij en dus laat zij zich centimeter voor centimeter door mij omhoog lieren. Dappere meid. Eenmaal in de top, begint zij volgens instructies de val in de mast de duwen. Het gaat moeizaam, ofwel, zoals zij omlaag roept; het wil niet. Ik maak intussen een dun eindje klaar met een grote moer eraan, om die eventueel van bovenaf in de mast te laten zakken, zodat we daarmee de dikke lijn omlaag kunnen trekken. Intussen duwt zij, bungelend boven in de mast, gestaag door, propt de val meter voor meter naar binnen en volgens berekening zou het eind al lang beneden moeten zijn. Dan meldt zij dat het ècht niet verder wil. Wat ik al verwacht had, die lijn zit opgepropt ergens halverwege klem. Trek hem er maar uit, roep ik. Maar dat vindt ze zonde van al dat werk. Ik leg uit dat ik een ander idee heb, maar zij wil liever niet langer in de masttop hangen. Met tegenzin trekt ze met kleine rukjes de lijn terug en verdraaid, ineens valt de val vrijwillig meters omlaag. Gejuich uit de top. Tenslotte lukt het ook om de lijn weer door de smalle gleuf uit de mast te peuteren. Als je wilt, is alles mogelijk…
Als we ’s middags, geheel voorbereid op de reis, ontspannen in de kuip zitten wordt onze parasol door een waanzinnige windvlaag opgenomen en de haven in geblazen, waar het ding met onvermoede snelheid zinkt. Ach, een beetje pech heeft iedereen wel eens.

Olhao.

Mijn vriendin en ik vertrekken de volgende dag voor onze mooie reis langs de zonnige kusten. We lopen de eerste avond Olhao aan, een vissersplaats die bereikt wordt via een kronkelende boeien(de) route tussen de zandbanken door, Weinig wind, vlak water, veel plezier. Aangekomen bij de nieuwe jachthaven – die officieel al jaren niet in gebruik is, maar desalniettemin gebruikt wordt door … ja, door wie?- worden we driftig weggewuifd door een mannetje op de steiger. Privado, privado roept hij. In tegenstelling tot vele Portugezen spreekt hij geen Engels, maar zijn gebarentaal is duidelijk. Opdonderen. Gooi je anker er maar in, daar verderop buiten de vaargeul. Zo liggen we even later in een kleine baai achter de markthallen voor anker, naast een drietal andere jachten. Ach, ook wel romantisch, met de rubberboot naar de kade, afmeren bij de oude stenen trappen en verderop een vers visje eten. Jammer dat er die avond op de kade een karaoke festival losbarst, dat tot diep in de nacht duurt. Later ontdekken we dat er bij de marina’s en puertos deportivos veel van dit soort vrolijkheid – al dan niet live – wordt georganiseerd. Vakantievreugde uitgedrukt in decibellen. De volgende ochtend, niet geheel uitgeslapen, gaan we anker op. Samen met mijn vriendin ga ik naar voren om haar te laten zien hoe makkelijk het is om met de remote control van de ankerlier het anker omhoog te halen. Maar de lier werkt niet, blijkt elektrisch dood. Enfin, dan maar met de hand de ketting binnen pompen. Jakkes wat komt er een vieze grijze blubber mee omhoog – Is dat altijd zo? Nee dat is nooit zo. – en natuurlijk blijft het anker ook nog steken achter het waterstag. Maar goed, we klaren het en mijn vriendin kan beginnen aan haar eerste grote klus: het voordek spoelen en blubbervrij maken.

Van Olhao koersen we op ons gemakje, met weinig wind, richting de monding van de Guadiana rivier. Onderweg wordt het bladstil en we besluiten overboord te duiken. Ah verrukkelijk, glashelder water van 24 graden. Als ik weer aan boord klim buigt de aluminium zwemtrap vreemd krom. Als mijn vriendin weer aan boord klimt breekt de aluminium zwemtrap, zij kan nog net de onderste helft vangen voordat dit deel naar de bodem zinkt. Nadere beschouwing leert; doorgebroken door corrosie. Intussen zwemt mijn liefste rond de boot. Hoe kom ik weer aan boord? Via de rubberboot, die we achter ons aanslepen. Gelukkig is zij bijzonder lenig voor haar leeftijd en via de rubberboot, een voet op het roer en een hand van mij, wordt zij uit zee gered. Op het lijstje bijschrijven: ankerlier nakijken en zwemtrap vernieuwen.

Ayamonte.

Aan de Spaanse kant van de Guadiana monding ligt Ayamonte, een trots oud stadje dat de Spaanse eer ooit moest verdedigen tegen de vijand van de overkant. De jachthaven blijkt plaats voor ons te hebben, dankzij een recente uitbreiding. Wat een geluk, want Ayamonte is een aanrader, Spaanse grandeur, veel terrassen, heerlijke tapas, kortom alles wat je in de folders leest, maar dan zonder charterladingen buitenlandse toeristen. We blijven een extra nachtje over, ook omdat er in de smalle straatjes zulke leuke winkeltjes zijn. Overigens zijn er geen scheepsbenodigdheden verkrijgbaar en is er ook geen technicus voor de ankerlier. Bovendien eist de stevige dame in het kantoortje dat ik een fax laat sturen door mijn verzekeringsmaatschappij, want zij kan het Nederlands niet lezen en meent dat de polis verlopen is. Dit heb ik nog nooit meegemaakt, maar allá, de volgende ochtend opbellen naar Groningen en mevrouw ontvangt per fax een internationaal document. Ook weer geregeld.

Vila Real de Sao Antonio.

De volgende ochtend eerst nog ontbijt aan de wal en dan kalm afvaren, richting Punta Umbria dat maar een paar uurtjes varen is. Helaas, als ik de GPS aanzet, geeft deze een error melding. Na tien keer aan- en uitzetten, nog steeds dezelfde error melding. Weliswaar heb ik een reserve handheld Garmin aan boord – die zelfs op de laptop kan worden aangesloten – maar voor de komende weken heb ik toch liever een goed werkend basis systeem. Dan maar oversteken naar Vila Real aan de Portugese kant, waar ze beter Engels spreken en hopelijk een technicus beschikbaar hebben. De jachthaven ligt aan de buitenkant van de rivieroever en de stroom knalt er vrij doorheen. Je moet dus wel een sterke motor hebben om zonder averij door de nauwe ingang te manoeuvreren, in ons geval met aflopend tij en pakweg 3 knopen stroom. De vaaraanwijzingen adviseren om binnen te lopen met doodtij. Maar, wij hebben noch de jachthaven, noch het moment vrijwillig gekozen. Hoe dan ook, het loopt goed af en als we zijn afgemeerd blijkt de GPS weer prima te werken. Zullen we nog een technicus zoeken voor de ankerlier? Ach nee, laat maar. We gaan lekker lunchen op dat grote koninklijke plein en we nemen er een mooie fles wijn bij. Genieten voor twintig Euro’s all in.

Mazagón.

De volgende dag dus naar Punta Umbria, een vrolijk badplaatsje met een kleine puorto deportivo met 12 ligplaatsen voor passanten. VHF kanaal 9, maar tegenwoordig makkelijker bereikbaar via de mobiele telefoon. Alle ligplaatsen blijken bezet. Jeetje wat jammer nou. Dan maar door naar Mazagón waaraan ik geen mooie herinneringen heb. Het blijkt nog treuriger dan mijn herinneringen; kale nieuwbouw, luidruchtig Spaans toerisme met veel boembox-auto’s en de slechtste restaurantjes van Andalucië. Hier dus snel de volgende ochtend weg, met een mooie lopende wind kracht drie, later toenemend naar vijf. Halve wind kurketrekkeren we langs de kust oostwaarts en we besluiten Chipiona aan te doen, aan de monding van de Guadalquivir. Van hieruit is het mogelijk om op één tij naar Sevilla te varen door het schitterende Donana natuurgebied. (Ooit het privé jachtterrein van Donna Ana, vandaar de naam). In juli is zo’n tocht echter geen pretje vanwege de moordende hitte, dus zetten we dit niet in ons vaarplan.

Chipiona.

In de jachthaven krijgen we een mooie plaats toegewezen, vlakbij het fameuze restaurant van Paco. Op de motor er naar toe en als we de box in willen draaien houdt de boegschroef er mee op. Nog steeds windkracht vijf. Mijn zware langkieler wordt nu redelijk eigenwijs en wil dwars de box in, wat de ernaast liggende Duitser behoorlijk nerveus maakt. Mij trouwens ook. Ik slaag er in met veel voor- en achteruit slaan om vrij te komen van de steigers en maak een rondje, ondertussen gebarend dat ik minder goed manoeuvreerbaar ben. Niemand is geïnteresseerd, behalve het echtpaar op het Duitse jacht, dat mij weer aan ziet komen. Ik bereken de draai en de zwaai en de vaart en het lukt om schadevrij af te meren, met veel duwen en trekken en afhouwen en alle beschikbare stootwillen buitenboord. Pffft, hèhè we liggen. En wat hebben we weer fantastisch gezeild. De wal op voor de beloning, nou dat is in Chipiona geen probleem. Overal de lekkerste eettentjes, de leukste terrasjes, de smakelijkste tapas-hapjes. En een drukte van belang, je kunt in de smalle straatjes nauwelijks vooruit komen. Vlakbij de jachthaven is kermis, dat is ’s nachts iets minder leuk, maar dankzij de wijn slapen we uitstekend. We hebben weer geluk, want Chipiona viert drie dagen de verering van de maagd Carmen, de beschermheilige van iedereen die de zee bevaart. Alle vissersboten gepavoiseerd, luide kanonschoten die vertrek en terugkeer van de vrolijke vissers begeleiden, harde flamencozang op alle bootjes, wuiven, zwaaien, roepen, toeteren dat het een aard heeft. Wat een feest. ‘s Avonds wordt Carmen op een troon met baldakijnen, door zwetende witgeklede sterke mannen op een podium door de smalle straten gedragen, begeleid door de fanfare. Van alle balkonnetjes worden rozenblaadjes omlaag geworpen. Achter het draagtoneel lopen oude vrouwtjes, de zoom van het zilveren kleed vast in de knuisten geklemd, de hele weg te bidden. Voorop lopen verstandelijk minder begaafden met banieren en manshoge kandelaars. De Middeleeuwen zijn voor even teruggekeerd in Chipiona, en wij zijn erbij. De volgende ochtend is het maandag – het feesten gaat gewoon door – dus ik meld mij op de werf bij Julio van Nautica Bahia Blanca. En ja hoor, wat hebben we weer een geluk, de monteur genaamd Gabriël heeft tijd. Om elf uur komt hij aan boord. Een leuke jongen met een intellectueel uiterlijk – dus dat schept vertrouwen – en een versleten plastic schoudertas waarin zijn gereedschap blijkt te zitten (hetgeen weer minder vertrouwen schept). Samen openen we alle luiken en ik toon de elektrische installatie die zeven jaar geleden totaal vernieuwd is. Gabriël vindt dat het er goed uitziet en zegt dat hij onmiddellijk verliefd is op mijn boot en deze wil kopen, hoewel hij er het geld niet voor heeft. Liefde is belangrijk, dus dit schept ook weer vertrouwen. Hij meet alles door, mompelt vaak Bon – Gabriël spreekt aardig Frans, dus dat is de taal waarin wij communiceren – en om twee uur meldt hij dat het tijd is voor de lunchpauze. Om halfvier zal hij terugkomen. We zien hem op zijn ouwe fietsje richting de werf peddelen en besluiten om dan ook maar te lunchen, bij Paco recht boven ons op de kade. Nou, dat blijkt een uitstekend idee. Héérlijk. Als Gabriël om tien over halfvier terug komt fietsen, zitten wij nog te genieten. ‘Cést bon eh, Paco?’ Zegt hij later. ‘Mais, cést très cher!’ Hij heeft volkomen gelijk. Zo duur hebben we in Spanje nog niet geluncht (80 Euro voor ons tweeën). Gabriël stelt vast dat het een probleem is van de massa aan de bakboord accubank die uitsluitend voor starten en boegschroef gebruikt wordt en geladen blijft middels een zonnepaneel. Sinds ik echter nieuwe accu’s had laten plaatsen werkte het zonnepaneel niet meer en tijdens de laatste omwentelingen van de boegschroef waren de draden tussen de accu en de regulateur van het zonnepaneel geheel verkoold. De plus en de min verkeerd om aangesloten ontdekt Gabriël. De boegschroef trekt veel stroom, kort en hevig, en als de massa-aansluiting niet honderd procent is zoekt de energie massa waar maar mogelijk is. In dit geval via de aansluiting van het zonnepaneel (dat overigens deze aanslag zonder schade overleefd blijkt te hebben). Corrosie zegt Gabriël, de grote kwaal op zout water. Het beste is om een directe massa-aansluiting te maken op het motorblok. Zo gezegd, zo gedaan en de boegschroef werkt weer. Evenals het zonnepaneel. Mooi. En de ankerlier blijkt alleen te zijn uitgeschakeld door de automatische zekering, die met een druk op de knop weer paraat is (ik had zelf ook al op deze knop gedrukt, maar wist niet dat er tegelijk een hendeltje dient te worden overgehaald. Sja…). Nu nog even naar zijn baas, de heer Julio, om de rekening te voldoen en we zijn weer klaar voor de verdere reis.

Rota.

De straffe westenwind, ongewoon straf voor deze tijd van het jaar, blijft goed doorstaan. Lekker zeilweer, genieten. We zetten koers naar de baai van Cadiz, waaraan verschillende jachthavens liggen. Heel leuk is El Puerto de Santa Maria waar ik jaren geleden een paar dagen heb gelegen. Een koninklijke jachtclub, heerlijk rustig en dicht bij het stadje dat ooit alleen El Puerto heette en de haven was van Jerez de la Frontera. Hier werden de vaten sherry met platbodem zeilschepen aangevoerd over de Rio Guadelete en opgeslagen in de vele bodega’s langs de kaden. Maar, zoals al verwacht, blijkt de Real Club Nautico tot september geen ligplaatsen vrij te hebben voor passanten. Wat te doen? Puerto Sherry, de nieuwe grote jachthaven vlakbij, heeft geen authentiek achterland. Het is een supercomplex met veel nieuwbouw en ik heb er nooit een enthousiast verhaal over gehoord, alhoewel het een uitstekend geoutilleerde marina schijnt te zijn. Wij hebben de outillage echter niet nodig, Gabriël heeft immers alle problemen opgelost? Dus … Cadiz? Nee, we kiezen Rota, omdat we van een Nederlander onderweg hoorden dat het daar prettig toeven is. Een mooi oud stadje, recht tegenover Cadiz. We strijken in de baai de zeilen en lopen op de motor de haven binnen, tussen imposante pieren door, richting de wachtsteiger. Hier blijkt de stroom sterker dan verwacht dus ik besluit met de kop op stroom af te meren en begin te draaien met behulp van de pas weer herstelde boegschroef. Vanonder het dashboard verschijnt een stinkende blauwe walm van verbrand plastic en de bediening van gas en keerkoppeling zit meteen muurvast. Enigszins paniekerig – de imposante pieren en de grote keien zijn dichtbij – probeer ik de hendel voor en achteruit te krijgen, maar geen sjoege. De motor blijft vriendelijk stationair draaien. We lopen gelukkig nog een beetje vaart, tegen de wind in, richting de steiger. Ik ren naar voren, klim op de boegspriet en spring onvervaard naar de wal. Dat gaat net goed en meteen werpt mijn vriendin mij alert een lijn toe. Jeetje, wat hebben wij een geluk dat de motorbediening hier blokkeert en niet in de haveningang tussen de betonblokken. Met deze wind. En deze stroom. Ik meld mij bij het havenkantoor, vul de gebruikelijke papierwinkel in, krijg de nodige stempels. We mogen aan de wachtsteiger blijven liggen totdat we weer vaarklaar zijn. Is er een monteur te regelen? Ja, na enig heen en weer getelefoneer van het hulpvaardige – en aantrekkelijke – meisje achter de balie, wordt mij een monteur beloofd. Hij is er al tien minuten later, bekijkt met een bedenkelijke trek op het gezicht de situatie en zegt dat hij geen tijd heeft. Niet eens mañana, maar maandag misschien. En het is pas woensdag. Vier dagen aan de wachtsteiger, zonder walstroom en op drie meter van de aanlegplaats van de veerboot naar Cadiz die elk uur met z’n paarduizend pk motor onze trossen test; geen aantrekkelijk vooruitzicht. Ik ren terug naar het aardige meisje in het havenkantoor. Is er geen andere monteur? Zij bellen en bellen, inmiddels bijna zes uur (ik denk dat alles gaat sluiten, maar dat is in Andalucië niet zo, daar sluit alles tussen 14 en 17 uur), maar er is nergens een monteur beschikbaar. Anders gezegd, er is nergens een monteur. Ik bel naar meneer Julio, de baas van Gabriël in Chipiona, ongeveer dertig kilometer westelijk, en leg het probleem uit. Hij toont begrip en onze eigen Gabriël zal de volgende ochtend komen kijken. Inderdaad, geheel onspaans, staat hij al om negen uur – ik ben net op en mijn geliefde luiert nog in het vooronder – op de romp te kloppen. Ha Gabriël! Zelden zo blij geweest om ’s ochtends een monteur te zien. Hij slingert zijn vertrouwde plastic schoudertas in de kuip en klimt aan boord. De motorluiken gaan weer open, evenals alle andere luiken en luikjes opdat hij kan vaststellen dat de morsekabel van de keerkoppeling geheel geëxplodeerd lijkt. Totaal verbrand en uit z’n omhulsel gebarsten. Bon, zegt Gabriël, die moet vervangen worden. Met veel rukken en trekken en gebruikmaking van mijn kleine betonschaar, verwijdert hij de onwillige kabel en schroeft de éénhendel bediening los met mijn inbussleutel. Bon, alles verder ok, nu bij le patron de heer Julio een kabel bestellen en deze mañana aansluiten. Gabriël vertrekt en als hij weg is blijkt de drinkwaterpomp niet meer te werken. Hè wat vervelend nou, maar gelukkig komt onze monteur morgen weer aan boord. Wij gaan lekker de wal op om Spaans te lunchen. En dat blijkt in Rota geen straf. In dit mooie oude stadje met een oud fort en elegant kasteel dat nu (gerestaureerd) gemeentehuis is, zijn de straatjes gevuld met leuke terrasjes. Rota is een aangename ontdekking, een smakelijk geluk bij een ongeluk. Hier willen we wel een paar dagen blijven. Jammer alleen dat ik bij geen enkele bank geld kan pinnen met mijn net nieuw verworven pasje. Mijn prepaid Portugese telefoon kan ik hier ook niet opladen. Gelukkig heb ik nog een Visacard en een KPN abonnement, dus afgezien van wat extra kosten niets aan de hand. Ik loop een bank binnen en vraag de bankbediende in mijn beste Spaans of hij mijn pasje kan testen. Haha, natuurlijk niet. Dan moet ik bij mijn eigen bank zijn. Later daarheen gebeld en verbazing opgeroepen aan de andere kant van de lijn; nee meneer, uw pasje is volkomen in orde evenals uw rekening. Ach, soms zit het een beetje tegen. We gaan lekker winkelen (tot 2200 uur geopend) en mijn geliefde ontdekt de duurste bikini van Andalucië. Enkele dagen later wordt die aangeschaft en dat is reden voor een heerlijke lange strandwandeling met een decadente lunchpauze in een strandtent onderweg, maar dit terzijde.

De volgende ochtend – vrijdag – meldt Gabriël zich om elf uur met een nieuwe morsekabel en een zwemtrap, die ik ook maar heb besteld bij de heer Julio, ter vervanging van ons gebroken exemplaar. We trekken de motorluiken weer open (drie stuks van ouderwets duims massief teak, ik schat 30 kilo per stuk) plus andere luiken en luikjes en aan de slag. Als na een uurtje alles klaar is blijkt bij de test dat ook de gaskabel, die er goed uitziet, muurvast zit. Dat valt even tegen. Bon, die is waarschijnlijk toch ook te heet geworden. Misschien heeft de shop op de werf een nieuwe kabel? Terwijl Gabriël gaat onderzoeken waarom de drinkwaterpomp het gisteren ineens voor gezien hield, spoed ik mij naar de werf voor een kabel, 12voet lang. Zodra ik de winkel binnenstap valt mijn oog – selectieve perceptie – op een stapeltje morsekabels, hoog op een stelling. Nee, zegt het meisje, die niet. Ze verdwijnt naar achteren, ergens in het magazijn en komt terug met een polsdikke kabel, geschikt voor een zeesleper. Ik vind dat ze de door mij aangewezen kabels, desnoods met een laddertje, van de plank moet halen en hoewel ze uiterst sceptisch is, blijkt de bovenste precies wat ik nodig heb. Twaalf inch. Goh wat een geluk! Dat vindt het meisje trouwens ook. En dat voor slechts 25 euro’s. Bij mijn terugkomst heeft Gabriël inmiddels de bedrading van de drinkwaterpomp – corrosion monsieur, toujours corrosion – deels vernieuwd, maar zonder resultaat, hoewel de zekering prima in orde is. Dan eerst maar beide morsekabels aansluiten en testen. Ja hoor, na een uurtje kunnen we weer voor- en achteruit. Nu nog uitvinden waarom de drinkwaterpomp niet werkt. Gabriël diept een paar electriciteitsdraden op uit z’n plastic tas en knoopt die aan elkaar om daarmee te waterpomp te verbinden en dat werkt. Bon, ergens tussen de zekering en de pomp hebben we een storing, dus. Het zoeken begint en ineens slaakt hij een kreet van opluchting; ah! Het probleem monsieur. Met het uittrekken van de morsekabels hebben we hier, in dit duistere schier onbereikbare hoekje een aantal draden losgetrokken. Weet u waarvan die zijn? Nou, ik denk ook van de stuurboord kajuitverlichting, want daar hadden we gisteren ineens geen licht meer. En verder? Geen idee. Bon zegt Gabriël, ik schroef ze allemaal weer vast en dan zien we wel of alles werkt aan boord. Zo gezegd zo gedaan, met mijn fittingschroevendraaiertje kan hij er precies bij. Check. De waterpomp werkt weer, licht aan stuurboord ook. Of ik nu even alles wil controleren, alle aansluitingen, schakelaars, lichtknopjes, enfin alles dus. Als alles in orde lijkt, wordt de heer Julio gebeld om de rekening op te maken. (Achteraf blijkt dat de klok niet meer werkt en dat de schakelaar van het stoomlicht nu het toplicht bedient, terwijl het stoomlicht geen licht meer geeft. Enfin, dat maken we later wel in orde). De rekening valt een beetje tegen, maar na enige telefonische uitleg, waarbij Gabriël op een kladje de bedragen optelt, kan ik er vrede mee hebben en indien ik cash betaal kan er ook nog iets vanaf. Wel merk ik op dat de uit Korea afkomstige morsekabel van Julio, 10 voet lang, vier euro duurder is dan het door mij aangeschafte Italiaanse exemplaar van 12 voet. Maar, het positieve gevoel overheerst, want we kunnen weer varen, om te beginnen naar de ons toegewezen ligplaats op G25. Eerst Gabriël bedanken en uitwuiven en daarna hebben we wel een heerlijke lunch verdiend bij het ons inmiddels vertrouwde tentje op het kasteelplein (Bar La Concha, een aanrader), waar je voor zo’n 25 euro met z’n tweeën een tafel vol tapas scoort, inclusief wijn. We besluiten de boot te verleggen na de siësta. Tegen een uur of zeven gaan we na twee dagen wachten de wachtsteiger verlaten. Ik start de motor, we gooien de landvasten los – behalve de achterlijn – en op de boegschroef draai ik langzaam weg van de steiger. Totdat er een blauwe walm verschijnt en de hendel vastzit. Dit fenomeen ken ik inmiddels en gelukkig – wat hebben we toch steeds geluk! – zit de achterlijn nog op de wal dus drijven we niet op de keien en kunnen we de boot terugbrengen in de oorspronkelijke positie, langs de wachtsteiger, drie meter voor de aanlegplaats van de veerboot. Vrijdagavond. Enigszins narrig bel ik de heer Julio en leg uit in AngloSpaans dat de nieuwe bedieningskabel van de keerkoppeling geheel verbrand is. Hij beweert, ook enigszins narrig, dat dit onmogelijk is en dat er bovendien in het weekend niet wordt gewerkt. Nee, Gabriël is niet bereikbaar. Ik moet maandagochtend maar opbellen naar de winkel. Plotsklaps ben ik geen leuke klant meer, maar een lastige Hollander. Enfin, we zijn weer niet op de keien terechtgekomen, en Rota is een leuk plaatsje. Ik ga naar het meisje van het havenkantoor en vraag of deze haven niet een motorboot heeft die mij naar de ligplaats G25 kan slepen. Nee, zo’n service hebben we niet. Hoewel je overal dikke rubberboten met nog dikkere buitenboordmotoren ziet rondraggen. Maar, misschien is er morgenochtend iets te regelen, om een uur of elf, dan kan zij een mannetje bellen. Dat kost natuurlijk wel geld. Oké, dat zien we morgen dan wel weer, nu eerst maar weer eens lekker tapas eten bij La Concha op het kerkplein. Alweer blijken we geluk te hebben, want voor het terras is een arena uitgezet met dik zand en een groot podium. We veroveren een tafeltje en zitten eerste rang bij een unieke voorstelling waarbij een trotse ruiter zijn paard laat dansen teneinde een verleidelijke en erotisch bewegende dame het hof te maken. Folklore, maar waanzinnig boeiend, op de meeslepende tonen van flamenco muziek. Goed dat we wat problemen hebben met de boot, anders hadden we dit toch maar mooi gemist.

Op zaterdagochtend worden we vroeg – nou ja, wat heet vroeg, het is acht uur, maar dat is vroeg als je ’s avonds om tien uur pas gaat eten – gewekt door veel luide mannenstemmen. Het blijkt dat het rode kruis een oefening voorbereid met een zestal grote rubberboten die worden volgetankt. Misschien kunnen zij ons naar de ligplaats G25 slepen, oppert mijn geliefde. Het lijkt me dat de mannen wel iets anders aan hun hoofd hebben, ze sjouwen met duikflessen en zakken vol spullen en zien er uit alsof ze op expeditie gaan naar de Bermuda driehoek. Maar zij heeft gelijk, nee heb je, ja kun je krijgen. Ik waag mijn kans en hoewel de eerste man in knorrig Spaans afwijzende geluiden maakt, komt er een vent bij – een kerel zeg maar – met een baard en een paardenstaart die Engels spreekt en na enig heen en weer gepraat op een rubberboot wijst en zegt dat hij ons met die boot naar G25 wil slepen. Jee, wat een geluk hebben wij. Gauw een lijn aangereikt en de trossen losgegooid. Daar gaan we, om de pieren van het havenkantoor heen, tegen de (nog steeds) straffe wind in richting G25. Als we er bijna zijn en de rubberboot bekneld dreigt te raken tussen mijn schip en de steigers, wordt de sleeplijn losgegooid en drijven we langzaam voorwaarts richting de box waar we in moeten. Helaas, we halen het net niet. De wind pakt onze boeg. Langzaam beginnen we achteruit te drijven. Er valt niet veel te sturen en onze Noorderzon (zo heet dit trouwe schip) besluit zich met de kont in te dringen in een box waarin reeds een Engels jacht ligt, oranje van kleur (de kleur die nog steeds een beetje op de schuurlijst van de Noorderzon zit). Ik probeer af te houwen en gewekt door mijn gekreun, denk ik, komt de slaperige eigenaar van het oranje jacht aan dek en helpt mee af duwen. Het is een stevige, of liever gezegd dikkige man in een overmaatse onderbroek en hij beantwoordt mijn excuses met een onwillige grimas. Samen duwen we mijn boot tegen de zijsteiger die een zwarte rubber stootrand heeft, van dat zwart dat je bijna niet meer van de romp krijgt. Inmiddels hebben de rodekruis mannen weer een lijn vastgemaakt en wordt ik van lagerwal getrokken richting G25. Deze keer varen ze helemaal de box in en weten op het nippertje vlak voor de neus van de Noorderzon er nog tussenuit te spuiten. Ondertussen staan er vele handen op de pantalon (= steiger) om landvasten aan te pakken en in een mum van tijd liggen we mooi op G25, met water en walstroom. Tijd om ons een weekendje te amuseren. Weetjewat? We gaan met de veerboot, die we zó vaak achter ons hebben zien komen en gaan, naar Cadiz. Het is een leuke kleine oversteek van nog geen drie kwartier, lang genoeg overigens voor enige vrouwelijke passagiers om zeeziek te worden, en we hebben weer geluk. Helicopters en straaljagers scheren over ons heen. Overal marineschepen en plezierboten van klein tot groot. Vlaggetjes, toeters en bellen. Wat zien wij? Tegelijk met de veerboot wordt een majestueuze viermaster binnengesleept, het opleidingsschip van de Spaanse marine. Met de Spaanse marinierskapel op de kade wordt er afgemeerd en wij zijn precies op tijd om dit allemaal mee te maken. Ja, je moet een beetje geluk hebben. Na deze ceremonie gaan we Cadiz bekijken. Het is een oude monumentale stad, voornamelijk gebouwd in de 18e eeuw toen het een bijzonder rijke haven was omdat Cadiz het alleenrecht had van de handel op (Zuid) Amerika. Maar de oorsprong is veel ouder. Vanwege de strategische ligging op een vooruitstekende rotspunt waren de Phoeniciërs hier al en later bouwden de Moren hier natuurlijk hun gebruikelijk fortificaties, waarvan er nog vele langs de kust aanwezig zijn. De hoge zeeweringen en stadswallen zijn imposant. Maar spannender zijn de nauwe straatjes die onveranderlijk uitkomen op een plein met een bezienswaardige kerk of kathedraal. Cadiz is heel erg Andalucië en doet denken aan Sevilla. Een interessant dagje dus. Na terugkeer gaan we nog even een hapje eten bij La Concha en – ja hoor alweer geluk – daar blijkt op het grote plein een muzikaal festijn te zijn, met diverse orkesten en een (niet zo heel goede) operazanger die tevens klassieke Spaanse meezingers ten gehore brengt. Al met al een mooie zaterdag, met goede herinneringen aan het rode kruis. Op zondag valt er in deze streken niet veel te beleven, dus we slapen uit en daarna ga ik het ontbijt verzorgen. Helaas, de gasfles blijkt leeg. Dus geen gebakken eieren met Iberische ham. Op zich is een lege gasfles niet zo hinderlijk, ware het niet dat in alle landen de gasflessen een andere aansluiting met drukregelaar hebben en dat je bovendien de lege Portugese fles niet kunt inleveren bij aankoop van een volle Spaanse. Goed, ik naar het havenkantoor en begrijp van het lieve meisje dat er in het nieuwe deel van de stad een groot pompstation is met gaslevering. Daar naar toe dus, zij zullen ongetwijfeld weten hoe ik aan een Spaanse drukregelaar kom. Half uurtje lopen. Ja ze hebben gas, honderden flessen butaan, maar ik wil propaan en dat wordt alleen bezorgd door een zekere Emilio. Na enige spraakverwarring schrijft de mevrouw achter de kassa een en ander op een briefje en ik begrijp dat Emilio de volgende ochtend een fles komt brengen, in de haven, op pantalon G25.(Steiger heet inderdaad pantalon). Mooi. En de drukregelaar? Ja, die kan ik alleen kopen bij een Ferretaria en die zijn pas morgen weer open. Goed, ik wandel weer terug, verdwaal een beetje en vindt bij toeval een internetcafé, die in Rota niet dik gezaaid zijn. Daar kunnen we vanavond eindelijk eens de email ophalen. Als ik terugkom heeft mijn vriendin – die van beroep kunstschilder is – weer een paar parmantige vissersboten vereeuwigd. Zij verveelt zich geen moment en vindt het helemaal niet erg dat Murphy’s law ons leven bepaalt.

Maandagochtend om negen uur bel ik de winkel van Julio. De telefoon gaat over op fax. Ik bel zijn mobiele nummer, geen antwoord, dus spreek ik een boodschap in. Wanneer komt Gabriël? Om halftien belt meneer Julio mij op en ik krijg Gabriël aan de telefoon. Ja, hij heeft zijn patron uitgelegd dat het wel degelijk mogelijk is dat een morsekabel, die er inderdaad niet is voor de elektriciteit, kan doorbranden. Hij zegt dat hij eens goed heeft nagedacht en dat het een kwestie is van massa, of liever gezegd, géén massa. Hij heeft al een nieuwe bedieningskabel geregeld en kan rond elf uur bij mij aan boord zijn. Ondertussen let ik op de deur die toegang geeft tot onze steiger om te zien of Emilio er al aan komt met de propaangasfles. Maar de enige die komt is Gabriël, rond elf uur, zoals afgesproken. Goedemorgen Gabriël! Hij gooit zijn plastic gereedschaptas in de kuip en toont trots een nieuwe morsekabel, dit keer van Amerikaanse makelij en in de kleur rood. Voorts heeft hij een rol zwaar geïsoleerd dik koperdraad bij zich, waarmee hij het hele massaprobleem gaat oplossen door de motorfundatie van bakboord naar stuurboord te verbinden. Eigenlijk had dat meteen moeten gebeuren, verklaart hij met een schuldig gezicht. Hij had al gezien dat de oorspronkelijke massakabel er slecht aan toe is. Corrosion monsieur, dan is er geen geleiding meer. Oui monsieur, ik zag dat de voltmeter veel te veel uitsloeg als de boegschroef werd gebruikt. Veel te veel. En te weinig power ook. Ik dacht dat het misschien aangroei was. Hij legt met illustratieve handgebaren uit hoe de holte van de boegschroef vol gegroeid kan zijn met schelpdieren, pokken, zeewier en ander ongerief. Jaja. Ik had hem kunnen vertellen dat het onderwaterschip – inclusief boegschroef – nog geen half jaar geleden in de anti fouling is gezet. Dat zeg ik hem. Ah! Zie je wel, dan is het toch een kwestie van massa. Daarom heeft hij deze rol draad meegebracht. Enfin, we trekken alle luiken samen weer open en hij gaat aan de slag, waarbij hij nu en dan Bon mompelt en een smerig zwart sigaretje opsteekt. Heel zorgvuldig soldeert hij met een gasflesje (!) de verbindingen, opdat corrosion geen kans meer krijgt. Het resultaat mag er zijn; nog nimmer draaide de boegschroef met zoveel power, zonder dat de voltmeter een tik krijgt. We kunnen weer gas geven, voor- en achteruit en als konijn uit de hoge hoed komt Gabriël met de boodschap dat dit allemaal garantie is. Nou zeg, fantastisch, dat is netjes van meneer Julio (hoewel ook wel enigszins terecht). Ja, zijn patron is een goeie kerel, vindt Gabriël. Ik geef hem een leuke tip, beloof dat ik in Chipiona een biertje met hem kom drinken als we daar (ooit) weer aanleggen en hoop voor hem dat hij de financiering kan rond krijgen om mijn boot te zijner tijd te kopen. Ja, dat hoopt hij ook, want hij heeft zelden zo’n goed en mooi schip gezien. Hartelijk nemen we afscheid. En hoe gek het ook klinkt, de volgende dagen missen we hem een beetje…

’s Middags loop ik weer dat hele eind naar het pompstation. Onderweg vind ik, met de hulp van twee oude mannen, een winkel waar ze álles verkopen, dus ook een drukregelaar voor Spaanse gasflessen. Met deze nieuw verworven regelaar als bewijsstuk roep ik de mevrouw in het pompstation ter verantwoording. Waar is Emilio met mijn propaanfles gebleven? Zij begint in rap Spaans aan een lang verhaal, waaruit ik opmaak dat ik haar niet goed heb begrepen. Het is de bedoeling dat ik Emilio zèlf opbel, want hij rijdt rond met zijn vrachtwagentje gevuld met gasflessen. Dus ik bel Emilio mobiel. Een moeizame conversatie in mijn beste Spaans. Ik maak er uit op dat hij ’s ochtends wel degelijk op de steiger heeft gestaan met een gasfles. De verkeerde steiger denk ik. Enfin, geen probleem señor, Emilio komt er aan om een uur of drie. Omdat ik hem niet wil missen zit ik om drie uur al buiten de poort om hem op te vangen. Om vier uur zit ik er nog en het is behoorlijk warm. Weer bellen. Ah, jaja, hij weet het, hij is het niet vergeten, maar zijn vrachtwagentje heeft panne. Het wordt zeven uur, denkt hij. Enfin, lang verhaal kort, om acht uur is het wagentje voor de poort, drukt Emilio mij de hand als een oude vriend die hij lang niet heeft gezien, zwaait een gasfles op zijn nek en brengt die helemaal aan boord. Wat een service. We kunnen weer warm douchen en de afwas doen…

Zo’n zeilvakantie is mooi. Mr. Murphy, kennelijk onder de indruk van ons vrolijke humeur en hardnekkig doorzettingsvermogen, gooit de handdoek in de ring. Misschien is hij met Emilio meegegaan, want aan boord hebben we verder geen last van hem. De reis verloopt als een zacht zeewindje. We ankeren dat het een lust is, zwemmen en roepen dat we nu zo’n prettige zwemtrap hebben. Mijn geliefde heeft inmiddels twaalf olieverf schilderijen gemaakt, een paar pastels, kleine aquarellen en vele leuke schetsjes. Zij heeft goede herinneringen aan Mr. Murphy, want door zijn toedoen lagen we langer in leuke haventjes dan de kapitein gepland had…

Zomer 2007

Christian

Flaptekst van De Carrière en de dood.

Op maandagmorgen om negen uur wordt Markus Michielsen, algemeen directeur van Bloemendal & Michielsen, Styling en Design Company, dood aangetroffen in zijn kantoor, ruggelings op zijn designbank, alsof hij daar door een reuzenhand is neergesmeten.
Dronkenschap is de unanieme vaststelling van de rechercheurs. Een zuippartij gevolgd door een hartaanval. Zoiets komt voor. De lege whiskyfles op het tapijt en de vele dubbelgevouwen bierblikjes vormen trouwens een duidelijke aanwijzing, evenals de omgevallen bureaustoel en de op de grond gevallen asbak met rondom verspreid sigaretten- en sigarenpeuken. De eerste verdachte is zijn compagnon, Willem Bloemendal niet bepaald een helder licht, met een moeilijk verleden en een innige vriendschap met koning alcohol. Maar wat is de rol van Liza van der Linden, de welgevormde secretaresse van het onfortuinlijke zakenduo? En wat staat er in het testament van de vrouw van Michielsen, die overigens hele goede contacten had met Willem. Heeft de ex van Willem er misschien ook wat mee te maken? Allemaal raadsels die via een ingenieus web door dit heerlijk vlotte en humoristische verhaal zijn geweven.
Christian Oerlemans laat met dit boek zien dat hij zich als schrijver steeds meer heeft bekwaamd in de kunst van de satire en de humoristische schets. Niet verwonderlijk, zo”n geoefende hand, voor deze oud-reclametekstschrijver, die onder andere de inmiddels gevleugelde kreet “Even Apeldoorn bellen” heeft bedacht.